De slechte koningen worden gestraft
1-2De Heer, de God van Israël, zegt: ‘De herders hebben niet goed voor hun schapen gezorgd. Ze hebben de kudde niet beschermd. De schapen zijn alle kanten op gevlucht, maar de herders zijn de schapen niet gaan zoeken. Daarom zal het met die herders slecht aflopen!
Koningen van Juda, jullie zijn die herders! Jullie moesten zorgen voor mijn volk, maar dat hebben jullie niet gedaan. Nu zijn de inwoners van Juda verjaagd, ze zijn alle kanten op gevlucht. Daarom ga ik jullie straffen voor je slechte daden.
3De mensen van mijn volk die overgebleven zijn, haal ik terug. Ze waren verjaagd naar alle landen van de wereld. Maar ik breng hen terug naar hun eigen land. Dan zal het goed met hen gaan, dan wordt mijn volk weer groot. 4Ik zal hun nieuwe koningen geven, die goed voor hen zorgen. Dan hoeven ze nooit meer bang te zijn, en nooit meer te vluchten.’
Er zal een nieuwe koning komen
5De Heer zegt: ‘Ik zorg ervoor dat er een nieuwe koning komt uit de familie van David. Ik zal hem zelf uitkiezen. Die koning zal het land goed besturen, hij zal wijze besluiten nemen. Hij zal eerlijk rechtspreken, hij zal iedereen goed en rechtvaardig behandelen. 6Zijn naam zal zijn: ‘De Heer is onze redder’. Want ik zal mijn volk redden. Het hele volk zal in vrede leven.’
7-8De Heer zegt tegen zijn volk: ‘Ik jaag jullie weg uit je land. Ik stuur jullie naar het verre noorden en naar veel andere landen. Maar er komt een dag dat ik jullie weer terug zal brengen. Dan mogen jullie weer wonen in je eigen land.
Nu noemen jullie mij ‘de Heer die zijn volk bevrijd heeft uit Egypte’. Maar op die dag noemen jullie mij ‘de Heer die zijn volk bevrijd heeft uit het verre noorden’.’
Over de profeten
9Hier volgt Gods boodschap voor de profeten.
Jeremia heeft Gods woorden in zich
Ik voel pijn van binnen. Mijn hele lichaam beeft, ik lijk wel dronken. Niet van de wijn, nee, het komt door de Heer. Het komt door zijn heilige woorden die in mij zijn.
10Dit zijn die heilige woorden: ‘Overal in het land zijn de mensen mij ontrouw. Ze doen steeds slechte dingen, dat kunnen ze goed! Daarom heb ik het land met droogte gestraft, daarom is het gras op de velden verdord.
11Ook de profeten en de priesters zijn slecht. Ik zie dat ze zelfs misdaden plegen in mijn tempel! 12Daarom zal het slecht met hen aflopen. Als de tijd van de straf gekomen is, stuur ik een ramp op hen af. Dan zullen ze veel ellende meemaken, en allemaal sterven.’
De profeten in Jeruzalem zijn slecht
13De machtige Heer zegt: ‘Ik heb gezien wat voor slechte dingen de profeten in Samaria deden. Ze gedroegen zich als profeten van de god Baäl. Zo hebben ze mijn volk bedrogen.
14Maar de profeten in Jeruzalem zijn nog veel erger. Want die bedriegen mij! Ze vertellen alleen maar leugens. En ze steunen misdadigers. Daardoor stopt niemand met zijn slechte gedrag! De inwoners van Jeruzalem zijn net zo slecht als de inwoners van Sodom en Gomorra!
15Luister! Het zal slecht aflopen met de profeten. Ik maak hun leven zwaar en ellendig. Want het is hun schuld dat het hele land slecht geworden is.’
De profeten bedriegen de mensen
16Dit zegt de machtige Heer tegen de inwoners van Jeruzalem: ‘Luister niet naar de boodschap van jullie profeten. Want zij bedriegen jullie, hun boodschap komt niet van mij. Nee, de profeten vertellen dingen die ze zelf bedacht hebben!
17Ze zeggen tegen mensen die geen eerbied voor mij hebben: ‘De Heer zegt dat het goed met jullie zal gaan!’ En tegen mensen die alleen doen wat ze zelf willen: ‘Er zal niets ergs met jullie gebeuren!’
18Maar niemand van die profeten was erbij toen ik mijn besluiten nam. Ik, de Heer, heb hun niet gezegd dat ze namens mij moeten spreken. Ze hebben mijn stem niet gehoord.
God heeft de profeten niet gestuurd
19Inwoners van Jeruzalem, dit is mijn besluit: Mijn woede komt naar Jeruzalem als een hevige storm. Mijn woede zal alle slechte mensen treffen, ze zullen allemaal vernietigd worden. 20Dat is het plan dat ik ga uitvoeren. Pas als dat gebeurd is, zal mijn woede voorbij zijn. Pas dan zullen jullie goed begrijpen waarom deze dingen gebeurd zijn.
21Ik heb die profeten niet gestuurd, ik heb niet tegen hen gesproken. Toch doen ze alsof ze mijn profeten zijn. Toch zeggen ze dat ze namens mij spreken. 22Als ze mijn besluit gekend hadden, dan hadden ze namens mij kunnen spreken. Dan hadden ze mijn volk kunnen waarschuwen. En dan zouden de mensen gestopt zijn met hun slechte gedrag en met al hun misdaden! Maar zo is het niet.’
De Heer is de God van de hele wereld
23De Heer zegt: ‘Ik ben niet alleen de God van Jeruzalem. Ik ben de God van de hele wereld. 24Niemand kan zich voor mij verbergen, ik zie alles. Want ik ben overal, in de hemel en op de aarde.’
De profeten vertellen leugens
25De Heer zegt: ‘De profeten zeggen dat ze namens mij spreken, maar ze vertellen leugens. Ik heb gehoord wat ze zeggen. De één roept: ‘Ik heb een droom gehad!’ En de ander roept: ‘Ik ook, ik heb ook een droom gehad!’ 26-27Ze vertellen elkaar hun dromen, maar het zijn allemaal leugens. Hun dromen zijn mooie praatjes die ze zelf verzinnen.
Ze gaan net zo lang door met hun leugens totdat mijn volk vergeten is wie ik ben! Zo ging het vroeger ook: mijn volk ging de god Baäl vereren, en mij vergaten ze.’
De Heer gaat de profeten straffen
28De Heer zegt: ‘Een profeet die een droom gehad heeft, vertelt alleen maar een droom. Maar wie mijn woorden in zich heeft, die vertelt echt mijn boodschap. Die twee dingen zijn net zo verschillend als stro en graan.’
29De Heer zegt: ‘Mijn woorden zijn net zo krachtig als een vuur dat alles verbrandt, of als een hamer die rotsen kapotslaat.’
30De Heer zegt: ‘Let op! Ik ben de vijand van de profeten, ik ga hen straffen. Want ze doen alsof ze namens mij spreken, maar ze praten elkaar allemaal na. 31Ze verzinnen een boodschap en noemen dat een boodschap van de Heer. 32Ze bedriegen mijn volk met alle leugens die ze kunnen bedenken. Ze vertellen hun dromen aan het volk en zeggen dat het mijn boodschap is. Maar ik heb die profeten niet gestuurd! Ik heb hun geen opdracht gegeven. Ze brengen dit volk niets goeds.’
Vraag niet om goed nieuws van de Heer
33De Heer zei tegen mij: ‘Jeremia, stel dat een profeet of een priester of iemand anders van het volk aan jou vraagt: ‘Is er nog goed nieuws van de Heer?’ Dan moet je zeggen: ‘Vraag nooit meer om goed nieuws van de Heer! Want dan zorgt hij ervoor dat het helemaal fout gaat met jullie! En dan worden jullie zelf het nieuws.’’
De Heer zegt: 34‘Iedereen die nog vraagt om goed nieuws van de Heer, wordt gestraft, samen met zijn hele familie. 35Jullie mogen alleen dit vragen: ‘Wat wil de Heer?’ en: ‘Wat heeft de Heer gezegd?’
36Ik ben de levende God, de machtige Heer, jullie God. Jullie hebben mijn woorden veranderd in leugens! En jullie noemen die leugens ‘goed nieuws van de Heer’. Maar waag het niet om dat nog te zeggen! 37-38Vraag dus nooit meer aan een profeet: ‘Is er nog goed nieuws van de Heer?’ Het enige wat je mag vragen is: ‘Wat wil de Heer?’ en: ‘Wat heeft de Heer gezegd?’’
De Heer zegt: ‘Maar stel dat jullie toch vragen: ‘Is er nog goed nieuws van de Heer?’ 39Dan worden jullie zelf het nieuws. Want dan zorg ik ervoor dat het helemaal fout gaat met jullie. Dan stuur ik jullie naar een ver land. Dan vernietig ik Jeruzalem, de stad die ik aan jullie en aan jullie voorouders gegeven heb.
40Dan zullen jullie belachelijk gemaakt worden, altijd en overal. Dan zullen jullie voor altijd vernederd zijn. Dan zijn jullie het nieuws dat nooit vergeten wordt.’