Het oordeel over Jerobeams heiligdom in Betel
1Juist toen Jerobeam de trappen van het altaar had bestegen en het offer wilde aansteken, kwam er een man, door God gezonden, vanuit Juda in Betel aan. 2Op bevel van de Heer richtte hij zich tot het altaar en riep: ‘Altaar, altaar! Dit zegt de Heer: In de koninklijke familie van David zal een kind geboren worden dat Josia zal heten. Deze Josia zal op jou de priesters ten offer brengen die de heiligdommen bedienen en daar offers aansteken. Mensenbeenderen zal men op je verbranden.’ 3Ook kondigde hij een wonder aan: ‘Dit is het wonder ten teken dat de Heer heeft gesproken: vandaag nog zal het altaar scheuren, en de as die erop ligt, op de grond vallen.’ 4Toen de koning hoorde welke bedreigingen die man tegen het altaar van Betel had uitgesproken, stak hij vanaf het altaar zijn hand naar hem uit en beval: ‘Grijp hem!’ Maar zijn hand verstijfde en hij kon hem niet meer terugtrekken. 5Het altaar scheurde in tweeën en de as viel ervanaf, zoals de man in opdracht van de Heer had aangekondigd. 6Toen vroeg de koning hem: ‘Wees zo goed de Heer, uw God, te vermurwen en bid dat ik mijn hand kan terugtrekken.’ En de man vermurwde de Heer, zodat de koning zijn hand kon terugtrekken; zijn hand was weer als tevoren. 7‘Ga met me mee naar huis,’ zei de koning tegen de man. ‘Dan kunt u wat gebruiken en zal ik u een beloning geven.’ 8‘Al zou u mij de helft van uw bezit geven,’ antwoordde hij, ‘ik ga niet met u mee. Hier in Betel zal ik eten noch drinken. 9Het is een bevel van de Heer. Hij heeft het mij verboden met de woorden: U mag niets eten of drinken en u mag niet langs dezelfde weg terugkeren.’ 10Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij naar Betel gekomen was.
De oude profeet van Betel
11Nu woonde er in Betel een bejaarde profeet. Zijn zonen kwamen hem vertellen hoe de man uit Juda die dag in Betel was opgetreden. Toen ze de woorden die hij tegen de koning had gezegd, aan hun vader hadden overgebracht, 12vroeg hij hun welke kant hij was uitgegaan. Zijn zoons hadden gezien in welke richting hij was vertrokken. 13‘Zadel mijn ezel,’ beval hun vader. Toen ze de ezel gezadeld hadden, ging hij erop zitten 14en reed de man achterna. Hij trof hem zittend onder een eikenboom aan.
‘Bent u de man uit Juda die door God gezonden is?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde de ander.
15‘Ga mee naar mijn huis, dan kunt u iets eten.’
16‘Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan en met u terugkeren,’ antwoordde hij. ‘Ik mag bij u in Betel niets eten of drinken. 17Want de Heer heeft mij bevolen: U mag daar niets eten of drinken en u mag niet langs dezelfde weg terugkeren.’
18‘Ik ben ook een profeet,’ wierp de ander tegen. ‘In opdracht van de Heer heeft een engel mij gezegd: Haal hem naar uw huis terug, dan kan hij wat eten en drinken.’
Maar dat loog hij hem voor. 19Toen ging de man uit Juda met de oude profeet mee terug en at en dronk bij hem thuis. 20Maar terwijl zij aan tafel zaten, kreeg de oude profeet een boodschap van de Heer voor de man uit Juda die hij naar Betel had teruggehaald. 21Hij riep tegen hem: ‘Dit zegt de Heer: U hebt u tegen mij verzet en u niet gehouden aan het verbod dat ik, de Heer, uw God, u had opgelegd. 22Want u bent teruggegaan en hebt gegeten en gedronken in de plaats waar ik het u verboden had. Daarom zal uw lijk niet bijgezet worden in het graf van uw voorouders.’
23Toen de man uit Juda klaar was met eten en drinken, zadelde de oude profeet de ezel voor hem 24en hij reed weg. Maar onderweg werd hij aangevallen door een leeuw. De leeuw doodde hem en zijn lijk kwam op de weg te liggen. De ezel bleef naast het lijk staan en ook de leeuw. 25Voorbijgangers zagen het lijk op de weg liggen en de leeuw ernaast staan. In de stad waar de bejaarde profeet woonde, vertelden ze het rond. 26Toen de profeet die hem had overgehaald om naar Betel terug te keren, ervan hoorde, zei hij: ‘Dat is de man uit Juda die zich heeft verzet tegen het bevel van de Heer. De Heer heeft hem door een leeuw laten verscheuren en zo zijn bedreiging uitgevoerd.’ 27Hij beval zijn zonen een ezel te zadelen en toen ze dat hadden gedaan, 28reed hij weg. Hij kwam bij het lijk dat op de weg lag, en zag de ezel en de leeuw ernaast staan. De leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verscheurd. 29De profeet tilde het lijk van de man uit Juda op de ezel en bracht het naar de stad terug om het met de gebruikelijke rouw te begraven. 30Hij legde het lijk in het graf dat voor hemzelf bestemd was en de mensen zongen voor hem het klaaglied: ‘Ach, mijn broeder’. 31Toen de man uit Juda was begraven, zei de oude profeet tegen zijn zonen: ‘Als ik dood ben, moeten jullie me bijzetten in het graf waarin de man uit Juda ligt; leg mijn lijk te ruste naast het zijne. 32Want de bedreiging die hij in opdracht van de Heer tegen het altaar in Betel heeft uitgesproken, zal vast en zeker worden uitgevoerd; trouwens ook de bedreiging tegen de heiligdommen op de offerhoogten in de steden van Samaria.’
33Hierna brak Jerobeam niet met zijn kwalijke praktijken. Opnieuw stelde hij uit alle lagen van de bevolking priesters voor de offerhoogten aan. Ieder die maar wilde, wijdde hij tot priester van een offerhoogte. 34Die zonde was er de oorzaak van dat het koningshuis van Jerobeam werd uitgeroeid en van de aardbodem weggevaagd.