Sauls dochter neemt het op voor David
1Saul vertelde zijn zoon Jonatan en al zijn hofdienaren van zijn plan, David uit de weg te ruimen. Omdat Jonatan erg op David was gesteld, 2bracht hij hem op de hoogte. ‘Mijn vader heeft het op je leven gemunt,’ zei hij. ‘Wees morgenochtend dus op je hoede. Zoek een schuilplaats en houd je daar verborgen. 3Ik zal de stad uitgaan en met mijn vader halt houden op het veld waar jij je bevindt. Dan zal ik het met hem over je hebben, en merk ik iets, dan zal ik het je laten weten.’
4Jonatan liet zich tegenover zijn vader Saul gunstig over David uit en zei tegen hem: ‘Doe uw dienaar David toch geen kwaad. Hij heeft ook u geen kwaad gedaan. Integendeel, hij heeft u uitstekende diensten bewezen. 5Hij heeft zijn leven op het spel gezet en de Filistijn verslagen, en de Heer heeft Israël een grote overwinning bezorgd. U hebt het zelf gezien en was er blij om. Waarom zou u dan een onschuldige kwaad doen, waarom zou u David zonder enige reden doden?’ 6Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: ‘Bij de levende Heer, David wordt niet gedood!’ 7Toen riep Jonatan David en vertelde hem het hele gesprek. Hij bracht David bij Saul en David verbleef weer als voorheen aan Sauls hof.
8Opnieuw brak de oorlog uit. David trok tegen de Filistijnen ten strijde en sloeg zo hard toe, dat ze voor hem op de vlucht gingen. 9Toen raakte Saul in een slechte bui; hij zat thuis met zijn lans in de hand en David tokkelde op de lier. 10Hij probeerde David aan de wand te nagelen, maar David ontweek Saul zodat de lans de wand trof. David vluchtte en ontkwam nog diezelfde nacht. 11Saul stuurde mannen naar Davids huis om dat te bewaken en hem ’s morgens te doden. Maar Mikal, zijn vrouw, waarschuwde hem: ‘Als je vannacht niet weet te ontkomen, is het morgen met je gedaan!’ 12Ze hielp David door het venster naar beneden. Hij vluchtte weg en ontkwam. 13Mikal pakte het beeld van de huisgod en legde dat op het bed; op de plaats van het hoofd legde ze een net van geitenhaar en over het bed spreidde ze een kleed uit.
14Toen Saul mannen stuurde om David in te rekenen, zei ze dat hij ziek was. 15Maar Saul stuurde hen terug. ‘Overtuig jullie zelf of David er is,’ beval hij, ‘en breng hem bij me, met bed en al. Ik moet en ik zal hem doden.’ 16De mannen gingen naar binnen en wat bleek: op het bed lag het beeld van de huisgod en op de plaats van het hoofd het net van geitenhaar.
17‘Waarom heb je mij bedrogen en mijn vijand helpen ontkomen?’ vroeg Saul aan Mikal. Mikal antwoordde: ‘Omdat hij tegen me zei: Help me ontsnappen! Je wilt toch niet dat ik je dood!’
18Intussen was David weggevlucht en ontkomen. Hij kwam bij Samuël in Rama en vertelde hem alles wat Saul hem had aangedaan. Samen gingen ze naar het profetenhuis en namen daar hun intrek.
19Toen aan Saul werd gemeld dat David in het profetenhuis in Rama was, 20stuurde hij mannen om David gevangen te nemen. Daar aangekomen, zagen zij een groep profeten in geestvervoering, met Samuël aan het hoofd. Toen werkte de geest van God ook op hen in, zodat zij in vervoering raakten. 21Men meldde het Saul en hij stuurde anderen, maar ook dezen raakten in vervoering. Hij stuurde nog een derde groep en ook zij raakten in vervoering. 22Nu ging Saul zelf naar Rama. Bij de grote put in Seku gekomen, vroeg hij: ‘Waar zijn Samuël en David?’ ‘In het profetenhuis in Rama,’ antwoordde men hem. 23Toen hij daarnaartoe ging, kwam de geest van God ook over hem. In geestvervoering vervolgde hij zijn weg tot hij in het profetenhuis kwam. 24Ook hij trok zijn kleren uit; ook hij was, in het bijzijn van Samuël, in vervoering. Ten slotte zakte hij in elkaar, en hij bleef heel die dag en de daaropvolgende nacht naakt liggen. Daarom luidt het gezegde: Hoort Saul ook al bij de profeten?