Saul ten einde raad
1Toen de Filistijnen hun troepen op de been brachten om oorlog te voeren tegen Israël, zei Akis tegen David: ‘U begrijpt toch wel dat u en uw mannen met mij ten strijde moeten trekken.’
2‘Zeker, majesteit,’ antwoordde David. ‘U zult eens zien wat ik zal doen.’
‘Goed, dan stel ik u aan als mijn vaste lijfwacht,’ zei Akis.
3Samuël nu was gestorven; heel Israël had over hem gerouwd en men had hem begraven in zijn woonplaats Rama. Saul had allen die de geesten van doden raadpleegden uit het land verdreven.
4Toen de Filistijnen dus hun troepen hadden samengetrokken, rukten ze op en sloegen hun kamp op bij Sunem. Nu riep ook Saul heel Israël onder de wapenen en zij sloegen op het Gilboagebergte hun kamp op. 5Toen Saul het leger van de Filistijnen zag, sloeg de schrik hem om het hart. 6Hij raadpleegde de Heer, maar de Heer gaf hem geen antwoord, noch in een droom, noch door een orakel, noch door een profeet.
7‘Zoek een vrouw die geesten kan bezweren,’ beval Saul zijn dienaren. ‘Bij haar wil ik antwoord zien te krijgen.’ ‘In Endor is nog een vrouw die geesten kan bezweren,’ antwoordden zijn dienaren.
8Saul maakte zich onherkenbaar door andere kleren aan te trekken. Vergezeld van twee mannen ging hij op weg en in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan.
‘Ondervraag voor mij de geest van een dode,’ zei hij. ‘Ik zal u wel zeggen wie u moet oproepen.’
9‘Maar u weet toch wat Saul heeft gedaan,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij heeft iedereen die de geesten van doden raadpleegde, het land uitgezet. Waarom wilt u mij in de val lokken? Soms om me te doden?’
10Maar Saul zwoer bij de Heer: ‘Bij de levende Heer, u zult hiervoor niet worden gestraft!’
11‘Wie moet ik dan voor u oproepen?’ vroeg de vrouw.
‘Samuël,’ antwoordde Saul.
12Toen de vrouw Samuël zag, begon ze luid te gillen.
‘Waarom hebt u mij bedrogen?’ zei ze tegen Saul. ‘U bent Saul zelf.’
13‘Wees niet bang,’ antwoordde de koning haar. ‘Zeg liever wat u ziet.’
‘Ik zie een geest uit de aarde opkomen.’
14‘Hoe ziet hij eruit?’
‘Het is een oude man, gehuld in een mantel.’
Saul begreep dat het Samuël was. Hij knielde en boog zich eerbiedig neer. 15‘Waarom verstoort u mijn rust en laat u mij oproepen?’ vroeg Samuël aan Saul.
‘Ik zie in het geheel geen uitweg meer,’ antwoordde Saul. ‘De Filistijnen voeren oorlog tegen mij en God heeft zich van mij afgekeerd. Hij geeft geen antwoord meer, noch door een profeet, noch in een droom. Daarom heb ik u te hulp geroepen. U kunt mij vertellen wat ik moet doen.’
16‘Waarom komt u met uw vragen bij mij,’ zei Samuël, ‘als de Heer zich van u heeft afgekeerd en uw vijand is geworden? 17De Heer heeft voor David gedaan wat hij door mij had aangekondigd. Hij heeft het koningschap van u losgescheurd en het aan iemand anders gegeven, aan David. 18De Heer doet u dit alles aan, omdat u niet naar hem geluisterd hebt; u hebt het vonnis dat hij in zijn woede over Amalek had uitgesproken, niet voltrokken. 19Hij zal zowel u als het Israëlitische leger in de macht van de Filistijnen geven. Morgen zult u met uw zonen bij mij in het dodenrijk zijn.’
20Saul schrok zo van de woorden van Samuël dat hij languit op de grond viel. Bovendien was hij aan het einde van zijn krachten; hij had de hele dag en de hele nacht niets gegeten. 21De vrouw ging naar Saul toe en toen ze zag dat hij helemaal overstuur was, zei ze: ‘Majesteit, ik heb naar u geluisterd. Ja, ik zette mijn leven op het spel, en toch heb ik uw verzoek ingewilligd. 22Luistert u nu ook naar mij. Ik zal u een stuk brood voorzetten. Eet het op, dan komt u weer op krachten voor de terugreis.’ 23Hij weigerde echter: ‘Ik wil niet eten.’
Maar toen niet alleen de vrouw maar ook zijn dienaren bij hem aandrongen, gaf hij toe. Hij kwam overeind en ging op het bed zitten. 24De vrouw had een gemest kalf in huis en slachtte dat zo vlug ze kon. Ze haalde meel, kneedde het en bakte er koeken van; 25die zette zij Saul en zijn dienaren voor. Na de maaltijd stonden ze op en vertrokken nog dezelfde nacht.