Koning Josafat en koning Achab van Isra l sluiten een verdrag
1Toen Josafat heel rijk was geworden en overal werd geëerd, liet hij zijn zoon trouwen met een dochter uit het koningshuis van Achab. 2Na verloop van jaren ging hij op bezoek bij Achab in Samaria. Achab onthaalde hem en zijn gevolg op een feestmaal waarvoor hij talloze schapen, geiten en koeien had laten slachten. Bij die gelegenheid probeerde Achab hem over te halen op te rukken tegen Ramot in Gilead. 3‘Bent u bereid om mee te gaan naar Ramot in Gilead?’ vroeg hij aan Josafat. ‘U en ik hebben dezelfde belangen,’ antwoordde Josafat, ‘en mijn leger staat u ter beschikking. 4Ik volg u in de strijd. Maar,’ zo vervolgde hij, ‘raadpleeg alstublieft eerst de Heer.’ 5Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, vierhonderd man, en vroeg: ‘Zullen we Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ ‘Val het aan!’ antwoordden ze. ‘God zal u de stad in handen geven.’ 6Maar Josafat vroeg: ‘Heeft de Heer hier niet nog een profeet die we kunnen ondervragen?’ 7‘Er is nog één man die voor ons de Heer kan raadplegen,’ antwoordde de koning van Israël. ‘Het is Michajehu, de zoon van Jimla. Maar ik haat hem, omdat hij mij in plaats van goede alleen maar kwade dingen voorspelt.’ ‘Zo mag u niet oordelen,’ zei Josafat. 8Toen riep de koning van Israël een hofbeambte en gaf hem bevel vlug Michajehu, de zoon van Jimla, te gaan halen. 9Bij deze gelegenheid zaten de koning van Israël en koning Josafat van Juda ieder in vol ornaat op een troon op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Samaria. De profeten die bij hen waren, verkeerden in extase. 10Sidkia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens opgezet en zei: ‘Dit zegt de Heer: Hiermee zult u de Arameeërs vernietigend neerstoten.’ 11Alle andere profeten vielen hem bij: ‘Val Ramot in Gilead aan! U zult slagen. De Heer geeft u de stad in handen.’
12De boodschapper was intussen Michajehu gaan halen en onderweg zei hij tegen hem: ‘De profeten hebben de koning zonder uitzondering een gunstig advies uitgebracht. Sluit u daarom bij hen aan en geef net als zij een gunstig advies.’ 13Maar Michajehu antwoordde: ‘Bij de levende Heer, ik zeg alleen wat mijn God beveelt!’ 14Toen hij bij de koning was gekomen, vroeg deze hem: ‘Michajehu, zullen we Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ ‘Val het aan!’ antwoordde hij. ‘U zult slagen. Ze zullen u in handen vallen.’ 15‘Hoe vaak moet ik u bezweren,’ zei de koning tegen Michajehu, ‘de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen in naam van de Heer?’ 16Toen zei Michajehu: ‘Ik had een visioen: heel Israël was uiteengeslagen op de bergen als een kudde schapen die geen herder hebben. En de Heer zei: Ze hebben geen aanvoerder meer, laten ze de strijd staken en naar huis terugkeren.’ 17‘Wat heb ik u gezegd!’ zei de koning van Israël tegen Josafat. ‘In plaats van goede voorspelt hij me alleen maar kwade dingen.’ 18Maar Michajehu antwoordde: ‘Luister toch naar wat de Heer te zeggen heeft! Ik zag de Heer op zijn troon zitten. En het hele hemelse hof stond rechts en links van hem. 19De Heer nam het woord en vroeg: Wie wil koning Achab van Israël overhalen om Ramot in Gilead aan te vallen, zodat hij sneuvelt? 20Ze pleegden overleg en ten slotte bood een van de leden van het hemelse hof zich aan. Hij ging voor de Heer staan en zei: Ik wil hem overhalen. Hoe? vroeg de Heer. 21Hij antwoordde: Ik zal al zijn profeten leugens in de mond leggen. Toen zei de Heer: Ga jij hem maar overhalen, je zult erin slagen. 22En wat blijkt?’ vervolgde Michajehu. ‘De Heer heeft al uw profeten hier leugens in de mond gelegd, omdat hij tot uw ondergang heeft besloten.’ 23Toen kwam Sidkia, de zoon van Kenaäna, op Michajehu af, sloeg hem in het gezicht en zei: ‘Hoe kan dat? Zou de geest van de Heer mij hebben verlaten om nu aan u Gods wil bekend te maken?’ 24Maar Michajehu antwoordde: ‘Dat zult u merken op de dag dat u zich probeert te verschuilen in het meest verborgen vertrek.’ 25Toen nam de koning van Israël het woord: ‘Neem Michajehu gevangen en breng hem naar de stadscommandant Amon en prins Joas 26en zeg tegen hen: Bevel van de koning: Sluit hem op in de gevangenis en zet hem op water en brood tot de koning behouden is teruggekeerd.’ 27Daarna zei Michajehu: ‘Als u inderdaad behouden terugkeert, heeft de Heer niet door mij gesproken.’
Deze profeet heeft ook gezegd: ‘Volken, luister allemaal!’
28De koning van Israël en koning Josafat van Juda rukten dus op tegen Ramot in Gilead. 29Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: ‘Ik wil vermomd aan het gevecht deelnemen, maar u moet uw koninklijke mantel aanhouden.’ De koning van Israël maakte zich dus onherkenbaar en zij namen aan de strijd deel. 30Nu had de koning van Aram de aanvoerders van de strijdwagens dit bevel gegeven: ‘Vecht niet tegen elke willekeurige soldaat, maar richt je op de koning van Israël.’ 31Toen nu de aanvoerders van de strijdwagens Josafat ontdekten, dachten zij: ‘Dat is de koning van Israël.’ Zij omsingelden hem en wilden hem aanvallen. Maar Josafat gaf een schreeuw en God, de Heer, kwam hem te hulp door hun aandacht af te leiden. 32Toen de aanvoerders van de strijdwagens ontdekten dat hij de koning van Israël niet was, lieten zij hem met rust. 33Nu wilde het geval dat een soldaat op goed geluk zijn boog spande en de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser trof. ‘Keer de wagen,’ beval de koning de wagenmenner, ‘en breng me buiten het strijdgewoel! Ik ben gewond!’ 34Maar de strijd laaide op dat ogenblik zo hoog op, dat de koning gedwongen was voor het oog van de Arameeërs tot de avond in zijn wagen overeind te blijven. Toen de zon onderging, stierf hij.