De hervorming van Josia
1De koning liet alle familiehoofden van Juda en Jeruzalem bij zich komen. 2Toen ging hij naar de tempel, gevolgd door alle inwoners van Juda en Jeruzalem, de priesters en de profeten, in één woord door de hele bevolking, van groot tot klein. Hij las hun de tekst voor van de Rol van het Verbond die in de tempel van de Heer was gevonden. 3Daarna ging hij tegen de kroningszuil staan en sloot ten overstaan van de Heer een verbond. Hij verklaarde dat zij de Heer zouden volgen, zijn geboden, regels en wetten met hart en ziel nakomen en het verbond, zoals het in die rol was verwoord en vastgelegd, zouden naleven. En heel het volk stemde in met dit verbond.
4Toen beval de koning aan de hogepriester Chilkia, de priesters die hem hielpen en degenen die toezicht hielden op de ingang: ‘Verwijder uit de tempel van de Heer alle voorwerpen die gemaakt zijn voor de eredienst van Baäl, Asjera en de hemellichamen.’ Al deze voorwerpen liet hij buiten Jeruzalem verbranden op de velden langs de beek Kidron en de as liet hij naar Betel brengen. 5Verder zette hij de priesters af die de afgoden vereerden en door de koningen van Juda waren aangesteld om wierook te branden op de offerhoogten in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem. Ook verwijderde hij hun aanhangers die offerden aan Baäl, de zon, de maan en de planeten, kortom aan de hemellichamen. 6Hij liet de heilige paal uit de tempel verwijderen en hem Jeruzalem uit brengen naar de Kidron, waar hij hem verbrandde en de resten verpulverde. De as liet hij uitstrooien op de volksbegraafplaats. 7Hij brak de kamers af van wie zich in de tempel aan afgoden hadden gewijd, en de kamers waar vrouwen voor de godin Asjera gewaden weefden. 8Hij haalde alle priesters in de steden van Juda naar Jeruzalem en ontwijdde de offerhoogten waar zij wierook hadden gebrand, van Geba tot Berseba. De offerhoogten bij de poorten maakte hij met de grond gelijk, onder andere die bij de ingang van de poort van de stadscommandant Jehosua, links als men de stadspoort binnengaat. 9De priesters van deze offerhoogten mochten geen dienst doen aan het altaar van de Heer in Jeruzalem; wel mochten ze met de andere priesters mee-eten van de ongegiste broden. 10Hij ontwijdde de offerplaats Tofet in het Ben-Hinnomdal, zodat niemand meer zijn zoon of dochter door het vuur kon laten gaan ter ere van de god Molek. 11Hij liet de paarden weghalen, die de koningen van Juda hadden gewijd aan de zon. Ze stonden aan de ingang van de tempel van de Heer, op het binnenplein bij het dienstvertrek van de hofbeambte Netanmelek; en de zonnewagen verbrandde hij. 12De koning haalde de altaren omver die de koningen van Juda hadden gebouwd op het dak van de bovenzaal van Achaz, en de altaren die Manasse had opgericht op de twee tempelpleinen. Hij sloeg ze ter plaatse stuk en liet het puin in de beek Kidron storten. 13De koning ontwijdde ook de offerhoogten die ten oosten van Jeruzalem lagen en ten zuiden van de Berg van de Verwoesting. Die offerhoogten had koning Salomo van Israël gesticht ter ere van Astarte, die verfoeilijke godin van de Sidoniërs, ter ere van Kemos, die verfoeilijke afgod van Moab en ter ere van Milkom, die afschuwelijke afgod van de Ammonieten. 14Hij sloeg de opgerichte stenen aan stukken, hakte de heilige palen om en liet de vrijgekomen ruimte opvullen met mensenbeenderen.
15Hij haalde zelfs het altaar in Betel omver. De offerhoogte daar was opgericht door Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël tot zondige praktijken had gebracht. Hij stak de offerhoogte in brand, het altaar vernielde hij en de heilige paal liet hij in vlammen opgaan. 16Toen Josia zich omdraaide, zag hij de graven die daar op de berg lagen. Hij liet de beenderen uit de graven halen en verbrandde ze op het altaar. Zo ontwijdde hij het, juist zoals de man die indertijd door de Heer gezonden was, had aangekondigd. 17Josia zag nog een grafsteen en vroeg: ‘Van wie is die?’ ‘Dat graf,’ antwoordden de inwoners van Betel, ‘is van de man die indertijd uit Juda kwam en door God gezonden was. Hij kondigde de strafmaatregel aan die u nu tegen het altaar van Betel hebt voltrokken.’ 18‘Laat hem met rust,’ beval Josia. ‘Niemand mag zijn gebeente storen.’ Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, evenals het gebeente van de profeet die uit Samaria was gekomen.
19Josia ruimde ook de heiligdommen op die de koningen van Israël tot woede van de Heer hadden neergezet op de offerhoogten in de steden van Samaria. Daarbij volgde hij dezelfde gedragslijn als in Betel. 20Op de altaren slachtte hij alle priesters af die op deze offerhoogten hadden dienst gedaan en op elk van die altaren verbrandde hij mensenbeenderen. Daarna ging hij naar Jeruzalem terug.
21Toen beval de koning het hele volk: ‘Vier ter ere van de Heer, uw God, het paasfeest zoals deze Rol van het Verbond het voorschrijft.’ 22Het paasfeest was nog nooit op die manier gevierd, niet tijdens de rechters die Israël leiding hadden gegeven, en ook niet tijdens de koningen van Israël en Juda. 23Pas in het achttiende regeringsjaar van koning Josia vierde men ter ere van de Heer het paasfeest zoals het moest: in Jeruzalem.
24Ook zuiverde Josia het land van mensen die de geesten van doden raadpleegden, van de verschillende afgodsbeelden en van alle mogelijke andere wantoestanden die hij in Juda en in Jeruzalem aantrof. Want zo wilde hij voldoen aan de eisen van de wet zoals die omschreven stonden in de rol die de priester Chilkia gevonden had in de tempel van de Heer.
25Onder zijn voorgangers is er niemand geweest die zich weer zo met hart en ziel en met inzet van alle krachten richtte op de Heer en zo in alles de wet van Mozes naleefde als hij; ook van zijn opvolgers kon niemand zich met hem vergelijken. 26Toch kwam de Heer niet op zijn besluit terug; hij bleef woedend op Juda omdat koning Manasse hem zo diep gekwetst had. 27De Heer sprak: ‘Ook Juda ga ik verstoten, net zoals ik dat met Israël heb gedaan. Ik wil niets meer weten van Jeruzalem, de stad van mijn keuze, en ook niet van de tempel, waarvan ik gezegd heb: Daar wil ik vereerd worden.’
28Verdere bijzonderheden over Josia en al zijn daden staan opgetekend in de jaarboeken van de koningen van Juda.
29Tijdens zijn regering rukte de farao, koning Neko van Egypte, op tegen de koning van Assur in de richting van de Eufraat. Koning Josia viel hem aan, maar werd al bij het eerste treffen gedood in Megiddo. 30Josia’s soldaten brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. De plattelandsbevolking koos Joachaz, een van Josia’s zonen, tot opvolger en zalfde hem tot koning.
Joachaz, koning van Juda
31Joachaz was drieëntwintig jaar toen hij aan de macht kwam. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; ze was een dochter van Jirmejahu en kwam uit Libna. 32Evenals zijn voorouders deed hij wat in strijd is met de wil van de Heer. 33Neko, de farao, nam hem gevangen in Ribla in het land van Hamat en maakte een eind aan zijn bewind in Jeruzalem; hij legde het land een boete op van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. 34De farao stelde Eljakim, een andere zoon van Josia, tot opvolger aan en veranderde zijn naam in Jojakim. Hij nam Joachaz mee naar Egypte. Daar is Joachaz ook gestorven.
35Jojakim droeg het zilver en het goud aan de farao af, maar om aan de vordering van de farao te kunnen voldoen moest hij het land wel een extra belasting opleggen. Hij eiste van alle burgers van het land naar draagkracht zilver en goud om dat bij de farao in te leveren.
Jojakim, koning van Juda
36Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij aan de macht kwam. Hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zebudda; ze was een dochter van Pedaja en kwam uit Ruma. 37Evenals zijn voorouders deed hij wat in strijd is met de wil van de Heer.