David rouwt over Absalom
1Het hart van de koning kromp ineen; hij trok zich boven in het poortgebouw terug en barstte in tranen uit. En terwijl hij op en neer liep, riep hij telkens: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Ach, was ik maar in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ 2Aan Joab werd gemeld dat de koning huilde en jammerde om Absalom. 3Toen de soldaten te horen kregen dat de koning zielsbedroefd was om zijn zoon, sloeg hun overwinningsroes nog diezelfde dag om in een rouwstemming. 4Ze slopen als dieven de stad binnen, zoals soldaten doen die uit de strijd zijn weggevlucht en zich daarover schamen.
5De koning had zijn handen voor zijn gezicht geslagen en riep aldoor luid: ‘Mijn zoon Absalom! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ 6Toen ging Joab bij de koning naar binnen en zei: ‘Uw manschappen hebben vandaag uw leven gered en dat van uw zonen en dochters, uw vrouwen en bijvrouwen. U stelt hen nu hevig teleur, 7want u kiest voor wie tegen u zijn, maar u laat vallen wie voor u zijn. U laat vandaag wel heel duidelijk merken dat officieren en manschappen bij u niet in tel zijn. Klaarblijkelijk was het u pas naar de zin geweest als Absalom in leven was gebleven en wij allen de dood gevonden hadden! 8Ga dus naar buiten en steek uw manschappen een hart onder de riem. Want ik zweer het bij de Heer: Als u niet naar buiten komt, laat vannacht iedereen u in de steek. En dat zou voor u een ramp zijn zo groot als u van uw jeugd af nog niet hebt meegemaakt!’
9Daarop nam de koning plaats bij het poortgebouw. Toen aan de soldaten werd gemeld dat de koning bij het poortgebouw zat, kwamen allen hem hun aanhankelijkheid betuigen.
David keert terug naar Jeruzalem
De Israëlieten die partij hadden gekozen voor Absalom, waren intussen naar huis gevlucht. 10De bevolking van de noordelijke stammen stond in tweestrijd: ‘De koning heeft ons bevrijd uit de greep van onze vijanden. Hij is het die ons heeft gered uit de macht van de Filistijnen. Maar nu is hij het land uitgevlucht voor Absalom. 11-12Aan de andere kant is Absalom die wij tot koning over ons hadden aangesteld, in de strijd gesneuveld. Waarom gaan wij dan niet tot daden over en halen de koning terug?’
Toen de koning ter ore kwam wat de Israëlieten tegen elkaar zeiden, stuurde hij de priesters Sadok en Abjatar de volgende boodschap: ‘Zeg tegen de leiders van Juda: Waarom zou u niet de eerste stap zetten, als het erom gaat mij naar mijn paleis terug te halen? 13U en ik behoren toch tot dezelfde stam, we zijn nauw aan elkaar verwant. Nogmaals, waarom zou u niet de eerste stap zetten om mij naar huis terug te halen? 14En tegen Amasa moet u het volgende zeggen: Bent u geen bloedverwant van mij? De Heer mag mij zwaar straffen, als u geen legeraanvoerder voor het leven wordt in plaats van Joab!’
15Zo wist hij alle mannen van Juda zonder uitzondering over te halen en zij stuurden bericht dat hij met al zijn hofdienaren kon terugkeren. 16De koning aanvaardde dus de terugweg, en toen hij de Jordaan bereikte, waren de Judeeërs al in Gilgal aangekomen om de koning te verwelkomen en hem te helpen bij de overtocht van de Jordaan.
17Grote haast had ook Simi, de zoon van Gera uit Bachurim in Benjamin. Hij had zich bij de mannen uit Juda aangesloten om koning David te verwelkomen; 18hij werd vergezeld door duizend andere Benjaminieten, onder wie Siba, dienaar aan het voormalige hof van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Nog voor de koning aan de overtocht was begonnen, gingen ze zo snel ze konden op de Jordaan af. 19Verscheidene keren staken ze over om de hofhouding van de koning over te zetten en alles te doen wat hij wilde. En toen de koning op het punt stond de Jordaan over te steken, viel Simi, de zoon van Gera, voor hem op de knieën 20en zei: ‘Mijn heer de koning, ik ben schuldig; maar vergeef en vergeet alstublieft wat ik u heb aangedaan op de dag toen u Jeruzalem verliet. Kom er niet meer op terug. 21Ik besef dat ik fout ben geweest, daarom ben ik vandaag hier om u als eerste uit de stammen van Jozef te verwelkomen.’
22Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord en zei: ‘Simi heeft Gods eigen koning vervloekt! Verdient hij daarvoor de dood niet?’ 23‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja?’ zei David. ‘Jullie zitten me wel dwars vandaag! Ik weet dat ik vandaag weer koning ben over Israël, en daarom wordt niemand in Israël vandaag ter dood gebracht!’ 24En tegen Simi vervolgde hij: ‘U wordt niet ter dood gebracht!’ Daar deed de koning een eed op.
25Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning komen verwelkomen. Vanaf de dag dat de koning Jeruzalem had moeten verlaten tot op de dag dat hij behouden kon terugkeren, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. 26Toen hij de koning ontmoette, vroeg de koning hem: ‘Waarom hebt u Jeruzalem niet met mij verlaten, Mefiboset?’ 27‘Majesteit, u weet dat ik kreupel ben. Ik was van plan geweest de ezel te zadelen om zo met u te kunnen meerijden. Maar mijn knecht heeft mij bedrogen. 28Hij heeft mij bij u in een kwaad daglicht gesteld, mijn heer de koning. Maar u bent als een engel van God, doe dus wat u het beste vindt. 29Alle leden van het koninklijke huis van mijn grootvader Saul waren ten dode opgeschreven, maar toch hebt u mij opgenomen onder uw gasten aan tafel. Waar zou ik dus het recht vandaan halen, nogmaals een beroep op u te doen?’ 30‘Geen woord meer over deze zaak,’ sprak de koning. ‘Bij dezen beslis ik dat u en Siba het land moeten delen.’ 31‘Majesteit,’ besloot Mefiboset, ‘nu u behouden bent thuisgekomen, mag hij alles van mij hebben.’
32Barzillai uit Gilead was er ook. Hij was uit Rogelim gekomen en met de koning naar de Jordaan gegaan om hem daar uitgeleide te doen. 33Barzillai was hoogbejaard, tachtig jaar. Toen de koning in Machanaïm verbleef, had Barzillai, die schatrijk was, hem van alles voorzien. 34De koning zei tegen Barzillai: ‘Steek met mij de rivier over; bij mij in Jeruzalem zal ik u van alles voorzien.’ 35‘Majesteit,’ antwoordde Barzillai, ‘lang heb ik niet meer te leven. Wat heeft het dus voor zin dat ik met u naar Jeruzalem ga? 36Ik ben nu tachtig jaar. Wat zou ik nog waarderen? Ik geniet niet meer van wat ik eet of drink en de stemmen van zangers en zangeressen strelen niet langer mijn oor. Nee, mijn heer de koning, waarom zou ik u tot last zijn? 37Uw knecht is nog maar amper in staat de Jordaan over te steken met de koning. Waarom zou u mij op die manier willen belonen? 38Nee, laat mij liever naar huis gaan om in mijn eigen stad te sterven bij het graf van mijn vader en moeder. Maar hier is Kimham, majesteit; laat hem met u meegaan. U kunt voor hem doen zoveel als u wilt.’ 39‘Goed, dan gaat Kimham met me mee,’ antwoordde de koning. ‘Ik zal voor hem doen wat u wilt; ja, ik zal alles voor u doen wat u van mij verlangt.’
40Daarna stak iedereen de Jordaan over. Toen ook de koning was overgestoken, omhelsde hij Barzillai en wenste hem het beste. Barzillai ging naar huis terug. 41De koning vervolgde zijn weg naar Gilgal en Kimham ging met hem mee. Heel Juda en ook de helft van de noordelijke stammen begeleidden de koning. 42Maar nu kwamen alle noordelijke stammen naar de koning toe en vroegen: ‘Met welk recht hebben onze broeders, de mannen van Juda, beslag op u gelegd en hebben zij u, uw hofhouding en iedereen die bij u was, over de Jordaan gezet?’ 43De Judeeërs antwoordden: ‘Omdat de koning tot onze stam behoort! Waar maken jullie je kwaad over? Hebben we soms van de koning geprofiteerd of ander voordeel in de wacht gesleept?’ 44Daarop zeiden de Israëlieten: ‘Wij hebben tien keer zoveel recht op de koning, op David, als jullie! Waarom kijken jullie dan op ons neer? Zijn wij niet het eerst op de gedachte gekomen, onze koning terug te halen?’ Maar Israël moest het in deze woordenstrijd tegen Juda afleggen.