God veroordeelt de leiders van Israël
1Gods geest hief me op en bracht me naar de Oostpoort van de tempel. Daar zag ik vijfentwintig mannen, onder wie Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, twee leiders van het volk. 2De Heer zei tegen me: ‘Mensenkind, dit zijn de mannen die in deze stad rampzalige ideeën verspreiden en slechte invloed uitoefenen. 3Zij zeggen: De eerstkomende tijd worden hier geen huizen meer gebouwd. De stad is een pot en wij zijn het vlees in die pot. 4Klaag hen daarom aan, mensenkind!’
5Toen greep de geest van de Heer mij aan en gaf me opdracht zo te spreken: ‘Dit zeg ik, de Heer. Volk van Israël, ik weet wat jullie zeggen, welke gedachten er in jullie opkomen. 6In deze stad hebben jullie zoveel slachtoffers gemaakt dat de straten vol lijken liggen. 7Daarom zeg ik, God, de Heer: Ja, de stad is een pot, maar de slachtoffers, die zijn het vlees. Jullie haal ik uit de stad weg. 8Jullie zijn bang voor oorlog? Ik laat legers tegen je oprukken! Dat kondig ik, God, de Heer, aan. 9Ik haal jullie uit de stad weg, ik lever je over aan vreemde overheersers. Ik ga jullie straffen. 10In de oorlog zul je sneuvelen; in eigen land straf ik jullie. Dan zullen jullie erkennen dat ik de Heer ben.
11In Jeruzalem zul je niet langer veilig zijn zoals vlees dat bewaard blijft in een pot. In eigen land straf ik jullie. 12Jullie zullen erkennen dat ik de Heer ben. Mijn wetten heb je overtreden, aan mijn voorschriften heb je je niet gehouden, maar wel aan die van de omringende volken!’
13Terwijl ik hen zo aanklaagde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Ik wierp me voorover op de grond en schreeuwde luid: ‘O, Heer, God, u gaat toch niet die paar Israëlieten die nog overgebleven zijn, te gronde richten?’
God belooft dat hij de ballingen terug zal brengen
14-15De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, de Israëlieten die met jou in ballingschap leven, je eigen verwanten, tegen hen zeggen de inwoners van Jeruzalem: Blijf waar je bent, ver van de Heer, want aan ons heeft hij dit land in bezit gegeven. 16Maar je moet tegen de ballingen zeggen wat ik, God, de Heer, zal doen. Ik heb hen ver weg gestuurd, naar vreemde volken; ik heb hen uiteengejaagd naar verre landen. Ook daar zal ik voor hen aanwezig zijn in hun povere gebedsplaatsen. 17Doe hun deze belofte: Ik, God, de Heer, zal jullie uit die verre landen met die vreemde volken weghalen. Ik breng jullie bijeen in Israël, het land dat ik jullie geven zal.
18Daar aangekomen zullen de ballingen al die afschuwelijke, weerzinwekkende afgodsbeelden verwijderen. 19Ik zal hun een nieuw hart en een nieuwe geest geven. In plaats van een hart van steen, geef ik hun een warm kloppend hart. 20Dan zullen ze mijn wetten uitvoeren en zich houden aan mijn voorschriften. Zij zullen mijn volk zijn, ik zal hun God zijn. 21Maar wie zich met hart en ziel heeft overgegeven aan die afgoden, die zal de gevolgen van zijn daden ondervinden. Dat kondig ik, God, de Heer, aan.’
22-23Toen vouwden de engelfiguren hun vleugels uit. Tegelijk zetten de wielen onder de troon zich in beweging. In al zijn majesteit verplaatste de troon van de God van Israël zich vanuit het midden van de stad naar de berg ten oosten van de stad.
24In het visioen hief Gods geest me op en bracht mij naar de ballingen in Babylonië. Het visioen verdween. 25Toen vertelde ik hun alles wat de Heer mij had laten zien.