Ezechiël beeldt de ballingschap uit
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, je woont bij een koppig volk. Zij hebben ogen, maar kijken niet; ze hebben oren, maar luisteren niet. Koppig zijn ze! 3Mensenkind, je moet doen alsof je in ballingschap gaat. Vlucht hiervandaan naar een andere plaats. Zorg ervoor dat iedereen je kan zien. Pak bijeen wat je nodig hebt en breng het bij daglicht weg. Misschien komen zij dan tot inzicht, want ze zijn een koppig volk. 4Laat ze zien wat je doet. Breng het hoogstnoodzakelijke vast overdag naar buiten en ga tegen de avond op weg, zoals iemand die in ballingschap gaat. 5Maak in hun aanwezigheid een gat in de muur en ga daardoor naar buiten. 6Neem het pak op je schouder en verdwijn ermee in het donker. Houd je gezicht bedekt, zodat je het land om je heen niet kunt zien. Zo maak ik je tot een levende waarschuwing voor het volk van Israël.’
7Ik deed wat mij was opgedragen. Overdag bracht ik vast alles naar buiten wat een vluchteling nodig heeft. Tegen de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur, nam het pak op mijn schouder en verdween voor hun ogen in het donker.
8De volgende morgen vroeg de Heer me: 9‘Mensenkind, die koppige Israëlieten hebben je zeker gevraagd wat je deed? 10Je moet hun antwoorden dat dit een waarschuwing is van God, de Heer, voor de vorst die in Jeruzalem regeert en voor alle Israëlieten die er wonen. 11Je moet zeggen dat jij een levende waarschuwing voor hen bent en dat wat jij gedaan hebt, hun zal overkomen. Ook zij gaan in ballingschap, als krijgsgevangenen worden zij weggevoerd. 12De vorst die hen regeert, zal in het donker het pak op zijn schouder nemen en verdwijnen door een gat dat ze voor hem in de muur hakken. Hij zal zijn gezicht bedekken, zodat hij het land om hem heen niet kan zien. 13Ik zal een net over hem heen gooien, ik vang hem en breng hem naar Babel, naar het land van de Babyloniërs. Daar zal hij sterven zonder het land te hebben gezien. 14Al zijn volgelingen, zijn lijfwacht en zijn hulptroepen, jaag ik in alle richtingen uiteen. Ik zal hen achtervolgen met het zwaard. 15Als ik hen verspreid over vreemde volken, hen uiteenjaag naar verre landen, zullen zij erkennen dat ik de Heer ben. 16Enkelen zal ik sparen, zij zullen oorlog, hongersnood en pest overleven. Zij kunnen dan bij de volken waar zij terechtgekomen zijn, vertellen hoe afschuwelijk ze gehandeld hebben. En ook die zullen erkennen dat ik de Heer ben.’
Angst en wanhoop uitgebeeld
17-18De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, beef van angst als je eet; krimp ineen van angst en verdriet als je drinkt. 19Zeg tegen de bevolking van het land: De achtergebleven inwoners van Jeruzalem zullen brood eten met tranen en water drinken in wanhoop. Dat kondig ik, God, de Heer, aan. Het land gaat gebukt onder het geweld van zijn bewoners, het zal al zijn rijkdom verliezen. 20De steden die nu nog bewoond zijn, worden verwoest, het land wordt een wildernis. Dan zullen jullie inzien dat ik de Heer ben.’
Wat God heeft aangekondigd, gaat nu gebeuren
21-22De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, waarom gebruiken ze in Israël het gezegde: De tijd verstrijkt, maar de visioenen van de profeten komen niet uit? 23Ik, God, de Heer, zal zorgen dat dit gezegde in onbruik raakt in Israël. Zeg tegen hen: Het duurt niet lang meer of elk visioen wordt werkelijkheid. 24Geen enkele Israëliet zal nog aankomen met bedrieglijke visioenen of misleidende voorspellingen. 25Ik, de Heer, kondig zelf aan wat er gaat gebeuren. Het zal werkelijkheid worden, zonder uitstel. Nog tijdens jullie leven, koppig volk, zal ik uitvoeren wat ik heb aangekondigd. Dat zeg ik, God, de Heer.’
26-27De Heer vervolgde: ‘Mensenkind, de Israëlieten denken dat jouw visioen op een verre toekomst slaat, dat wat jij aankondigt in geen eeuwen uitkomt. 28Zeg daarom tegen hen: Dit verzeker ik, God, de Heer: Al mijn woorden gaan in vervulling, zonder uitstel.’