De misdadige praktijken van Jeruzalem
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, maak je klaar om Jeruzalem, die moordenaarsstad, te vonnissen. Laat zien hoe afschuwelijk haar praktijken zijn. 3Zeg namens mij, God, de Heer: Jeruzalem! Je inwoners brengen de ondergang naderbij omdat zij zoveel bloed vergieten en zich verontreinigen door afgodsbeelden te vereren. 4Je bent schuldig aan al die moorden. Je hebt jezelf bezoedeld met die afgoden. Het naderende einde heb je aan jezelf te wijten. Je dagen zijn geteld! Ik lever je uit aan de minachting van vreemde volken, door alle landen word je bespot. 5Veraf en dichtbij, overal drijft men de spot met je. Jij, berucht om al je onreinheid en om je wanorde!
6Want wat gebeurt er al niet binnen je muren! De leiders van Israël zijn er stuk voor stuk op uit zoveel mogelijk bloed te vergieten. 7Ouders worden veracht, vreemdelingen uitgebuit, weduwen en wezen onderdrukt. 8Voor mijn heilige voorwerpen heeft men geen enkele eerbied. De sabbat, aan mij gewijd, wordt ontheiligd. 9Met valse aanklachten probeert de een de ander uit de weg te ruimen. Men houdt offermaaltijden op de bergen en pleegt schandelijke ontucht. 10Sommigen slapen met de vrouw van hun vader, anderen dwingen een vrouw tot gemeenschap terwijl ze ongesteld is. 11Sommigen plegen overspel, anderen verleiden hun schoondochter, weer anderen verkrachten hun eigen zuster. 12Voor een moord laat men zich betalen. Men eist hoge rente, maakt woekerwinsten en buit anderen uit. Maar mij, God, de Heer, mij vergeten jullie!
13Ik schud mijn vuist tegen je, Jeruzalem. Ik ga een eind maken aan die uitbuiting, aan die moordpartijen binnen je muren. 14Denk je dat je moedig en sterk zult blijven als ik met je ga afrekenen? Want wat ik, de Heer, heb aangekondigd, zal ik ook doen. 15Je inwoners zal ik uiteenjagen naar verre landen, zij zullen bij vreemde volken wonen. Aan je onreinheid maak ik voorgoed een einde. 16De volken zullen zien hoe jij jezelf neerhaalt. Dan zul je erkennen dat ik de Heer ben.’
De loutering van Jeruzalem
17-18De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, het volk van Israël is mij niet meer waard dan de slakken in een smeltoven, dan het afval dat overblijft als brons, tin, ijzer of lood gezuiverd wordt. 19Dit heb ik, God, de Heer, hun te zeggen: Volk van Israël, jullie zijn allemaal als slakken geworden. 20-21Ik zal jullie bijeenbrengen in Jeruzalem, zoals men zilver, brons, ijzer, lood en tin in een smeltoven samenbrengt en het vuur aanblaast om het te smelten. Zo zal ik het vuur van mijn woede aanblazen om jullie als metalen te smelten. 22Jullie worden in Jeruzalem gesmolten als zilver in een smeltoven. Dan zul je weten dat ik mijn woede op jullie koel.’
Onderdrukking en geweld
23-24De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, zeg tegen Israël: Je bent als een land waarop de regen geen vat heeft, waarin de regen niet doordringt als het stormt. 25De koningen die het besturen, zijn als brullende leeuwen die hun prooi verscheuren. Zij verslinden mensen en roven hun kostbare bezittingen. Steeds meer weduwen zijn er in het land. 26De priesters storen zich niet aan mijn wetten en ontwijden de heilige voorwerpen. Ze maken geen onderscheid meer tussen heilig en niet-heilig. Zij leggen niet langer uit wat het verschil is tussen rein en onrein. Ze doen of de sabbat die aan mij gewijd is, niet bestaat. Zo halen ze mijn naam door het slijk. 27De leiders van het volk zijn er als bloeddorstige wolven op uit om bloed te vergieten. Ze jagen mensen de dood in om er zelf beter van te worden. 28De profeten dekken alles toe, zoals iemand een muur met een kalklaag bedekt. Hun visioenen zijn bedrog, hun voorspellingen leugens. Ze beweren namens mij te spreken, terwijl ik helemaal niets tegen hen gezegd heb. 29De landadel zuigt het volk uit en berooft het. Zij onderdrukken wie arm en berooid is. Vreemdelingen buiten ze uit zonder zich om het recht te bekommeren.
30Ik heb onder hen gezocht naar iemand die een wal kon opwerpen, iemand die voor het land op de bres kon staan om te voorkomen dat ik het ging verwoesten. Maar ik heb hem niet gevonden. 31Daarom laat ik mijn woede de vrije loop, als een verzengend vuur vernietigt mijn woede hen. Voor al hun misdaden moeten zij boeten. Dit zeg ik, God, de Heer.’