1De stem vervolgde: ‘De boekrol die je hier voor je ziet, mensenkind, eet die op! En ga dan de Israëlieten toespreken.’ 2Ik deed mijn mond open en hij gaf me de rol te eten. 3Hij zei: ‘Vul je buik ermee, mensenkind. Laat je lichaam deze rol in zich opnemen.’ Ik at de rol op; ze smaakte zoet als honing.
4Daarna zei de stem: ‘Mensenkind, ga naar het volk van Israël. Breng hun mijn woorden over. 5-6Ik stuur je naar het volk van Israël en niet naar volken die een vreemde taal spreken met onverstaanbare klanken. Als ik je daarheen stuurde, zouden die wel naar je luisteren. 7Maar de Israëlieten zullen weigeren naar je te luisteren; ze willen niet horen wat ik zeg. Stuk voor stuk zijn ze stijfkoppig en halsstarrig. 8Daarom zal ik jou even hard en onverzettelijk maken; 9ik maak je harder dan diamant, onverzettelijker dan een rots. Wees niet bang voor hen, laat je geen schrik aanjagen door dat opstandige volk.
10Mensenkind, luister aandachtig naar alles wat ik je zeg en neem het zorgvuldig in je op. 11Ga naar de ballingen, naar je volk; en of ze luisteren of niet, spreek hen toe als mijn woordvoerder.’
12Toen hief Gods geest me op. Achter me hoorde ik in het geluid van een hevige storm: ‘Eer aan de Heer als hij verschijnt in al zijn majesteit.’ 13Ook hoorde ik het geluid van de vleugels van de levende wezens die elkaar raakten en tegelijkertijd het gedreun van de wielen. Het klonk als een hevige aardbeving. 14Gods geest hief me op en voerde me mee. Ik was geschokt en hevig ontdaan, de macht van de Heer had mij geheel overweldigd. 15Ik kwam in Tel-Abib, bij de ballingen die aan de rivier de Kebar wonen. Zeven dagen bleef ik bij hen, volkomen verdwaasd.
De Heer stelt Ezechiël aan om te waken over Israël
16Na die zeven dagen richtte de Heer zich tot mij: 17‘Ik heb je aangesteld, mensenkind, om te waken over het volk van Israël. Telkens als je mij hebt horen spreken, moet je hen namens mij waarschuwen.
18Als ik tegen een misdadiger zeg dat hij onherroepelijk zal sterven en jij waarschuwt hem niet, je wijst hem niet op zijn misdadig leven – wat hem had kunnen redden! – dan zal die misdadiger door zijn eigen fouten sterven. Maar jou zal ik ter verantwoording roepen voor zijn dood! 19Heb je hem gewaarschuwd en komt hij desondanks niet tot inkeer, dan sterft hij ook als gevolg van zijn eigen fouten. Maar jouw leven wordt gespaard.
20Als een eerlijk mens zich van het goede afkeert en zich inlaat met kwade praktijken, dan zal ik zo iemand ten val brengen; hij zal sterven. Heb jij hem niet gewaarschuwd, dan sterft hij wegens zijn zonden. Met zijn vroegere goede daden zal ik geen rekening houden. En jou zal ik ter verantwoording roepen voor zijn dood! 21Maar als je hem waarschuwt niet meer te zondigen en hij neemt het ter harte, dan blijft hij in leven. En ook jouw leven wordt gespaard.’
Ezechiël wordt gevangene in eigen huis
22Opnieuw werd ik door de macht van de Heer overweldigd. Hij zei tegen me: ‘Ga naar de vallei. Daar zal ik met je spreken.’ 23Ik ging erheen en zag er de Heer in al zijn majesteit, net als aan de rivier de Kebar. Ik viel voorover op de grond. 24Weer kreeg ik kracht en kon ik rechtop staan. De Heer zei tegen me: ‘Ga naar huis en sluit je daar op. 25Jij, mensenkind, met touwen zullen ze je vastbinden zodat je niet meer onder de mensen komt. 26Je tong zal ik laten vastkleven aan je gehemelte: je zult stom zijn en dat opstandige volk niet bestraffend kunnen toespreken. 27Pas als ik me weer tot je richt, zul je opnieuw kunnen spreken. Dan zul je hen toespreken als mijn woordvoerder. Sommigen zullen luisteren, anderen niet, want het is een koppig volk.’