De Heer zal Egypte straffen
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, breng de Egyptenaren mijn woorden over. Dit zegt God, de Heer:
Roep ach en wee!
Klaag, want de dag komt,
3de beslissende dag;
het duurt niet lang meer.
De Heer zal ingrijpen,
hij zal de volken vonnissen,
het is een donkere, dreigende dag.
4Heel Nubië beeft van angst
als in Egypte de oorlog woedt
en er veel doden vallen,
als de rijkdommen worden weggesleept
en het land ineenstort.
5Allen die zich bij Egypte aansloten,
uit Nubië, Put of Lud,
uit Libië, uit vele volken,
zij vallen in de strijd.
6Dit zeg ik, de Heer: Wie Egypte steunt, zal sneuvelen in de strijd, van Migdol in het noorden tot Syene in het zuiden. Het trotse leger zal uiteenvallen. Dat heb ik, God, de Heer, besloten. 7Egypte zal een woestenij zijn zoals nergens ter wereld bestaat, een woestenij met ruïnes van steden. 8Ze zullen weten dat ik de Heer ben. Egypte gaat in vlammen op, al zijn hulptroepen worden vernietigd. 9Als de dag komt dat ik Egypte ga straffen, stuur ik per schip gezanten naar Nubië. Het zal uit zijn zorgeloosheid ontwaken en beven van angst. Die dag zal zeker komen!
10Dit zeg ik, God, de Heer: Ik beroof Egypte van zijn rijkdommen met de hulp van koning Nebukadnessar van Babel. 11Met zijn soldaten, afkomstig uit de allerwreedste volken, zal hij oprukken om het land te verwoesten. Zij zullen hun zwaard trekken tegen de Egyptenaren; het land zal vol doden zijn. 12Ik leg de Nijlarmen droog en geef het land aan barbaren in bezit. Vreemde volken zullen het volledig verwoesten. Dat heb ik, de Heer, besloten.
13Dit zeg ik, God, de Heer: De afgodsbeelden zal ik vernietigen, de valse goden uit Memfis verwijderen. Er zal geen koning meer zijn in Egypte; vrees en schrik zullen heersen in het land. 14-16Ik zal Boven-Egypte verwoesten, de stad Soan in brand steken, de inwoners van Thebe straffen. Het rijke Thebe vernietig ik. In de muren worden bressen geslagen. Op de vestingstad Sin zal ik mijn woede koelen; de inwoners zullen beven van schrik. De vijand neemt Memfis in op klaarlichte dag. Egypte gaat in vlammen op. 17De jongemannen van On en Pi-Beset sneuvelen in de strijd, de overige inwoners worden gevangen weggevoerd. 18Voor Tachpanches wordt het een zwarte dag, want daar breek ik de macht van Egypte, daar zal zijn trotse legermacht worden vernietigd. Dreigende wolken bedekken het land; de inwoners worden gevangen uit de steden weggevoerd. 19Zo zal ik Egypte straffen. De Egyptenaren zullen weten dat ik de Heer ben.’
De kracht van de farao gebroken
20In het elfde jaar van de ballingschap, op de zevende dag van de eerste maand, richtte de Heer zich tot mij: 21‘Mensenkind, ik heb de arm van de farao, de koning van Egypte, gebroken. Niemand heeft hem verzorgd of in een doek gewikkeld. De arm kon niet goed genezen, hij werd niet sterk genoeg om weer een zwaard te hanteren. 22Dit zeg ik, God, de Heer: Ik zál de farao, de koning van Egypte! Zijn beide armen breek ik, ook zijn andere arm. Zo sla ik het zwaard uit zijn handen. 23De Egyptenaren verdrijf ik naar verre landen, bij vreemde volken zullen zij wonen.
24Maar de armen van de koning van Babel maak ik sterk, hem geef ik een zwaard in handen. De armen van de farao breek ik. Kermend als een dodelijk gewonde zal hij voor de koning van Babel liggen. 25Hem maak ik sterk, maar de farao zal machteloos zijn. Als ik aan de koning van Babel mijn zwaard in handen geef om Egypte te treffen, zal men inzien dat ik de Heer ben. 26De Egyptenaren verdrijf ik naar verre landen, bij vreemde volken zullen zij wonen. Dan zullen zij erkennen dat ik de Heer ben.’