De broers van Jozef gaan opnieuw naar Egypte
1-2De hongersnood in Kanaän was zwaar en toen het graan dat de broers uit Egypte meegenomen hadden op was, zei hun vader: ‘Ga opnieuw wat voedsel kopen.’ 3Maar Juda wierp hem tegen: ‘Die man heeft ons bezworen dat we alleen bij hem toegelaten worden als onze jongste broer meekomt. 4Als u erin toestemt dat Benjamin met ons meegaat, zullen we in Egypte voedsel voor u gaan kopen, 5maar geeft u geen toestemming, dan gaan we niet. Die man heeft gezegd: Jullie worden alleen bij mij toegelaten als jullie jongste broer meekomt.’ 6‘Wat hebben jullie me aangedaan! Waarom heb je die man verteld dat jullie nog een broer hadden!’ riep Jakob. 7‘Hij wilde nauwkeurig weten wie we waren en waar we vandaan kwamen,’ zeiden ze. ‘Hij vroeg of onze vader nog leefde en of we nog een broer hadden. Wij hebben alleen antwoord gegeven op zijn vragen. Wij konden toch ook niet weten dat hij onze jongste broer wilde zien.’ 8Juda stelde zijn vader voor: ‘Laat de jongen toch met mij meegaan. We kunnen dan onmiddellijk vertrekken. Anders komen wij allemaal, wij en u en onze kinderen, nog van de honger om. 9Ik sta borg voor hem: als hem iets overkomt, kunt u mij aansprakelijk stellen. Als ik hem niet in levenden lijve bij u terugbreng, kunt u mij dat altijd aanrekenen. 10Trouwens, als we niet zolang geaarzeld hadden, waren we al lang en breed terug geweest.’
11Toen zei hun vader tegen hen: ‘Als het er zo voorstaat, neem dan de beste producten van dit land in jullie zakken mee als een geschenk voor die man: wat balsem, wat honing, gom en hars, noten en amandelen. 12Neem een dubbele hoeveelheid geld mee, want ook het geld dat boven in de zakken was gelegd, moeten jullie teruggeven. Misschien was het een vergissing. 13Neem je broer mee en ga onmiddellijk terug naar die man. 14Moge de almachtige God ervoor zorgen dat hij jullie vriendelijk gezind is en zowel Benjamin als jullie andere broer laat gaan. Wat mij betreft: als ik dan mijn kinderen moet verliezen, dan moet ik ze maar verliezen!’
15De broers namen de geschenken en de dubbele hoeveelheid geld mee en gingen met Benjamin op weg naar Egypte. Daar maakten ze hun opwachting bij Jozef. 16Toen Jozef zag dat Benjamin bij hen was, zei hij tegen zijn huismeester: ‘Breng die mannen naar mijn huis. Maak een maaltijd gereed, want zij eten vanmiddag bij mij.’ 17De huismeester deed wat Jozef hem opgedragen had en bracht hen naar het huis van Jozef. 18Maar onderweg kregen ze het benauwd. ‘We worden vast hierheen gebracht vanwege het geld dat de vorige keer in onze zakken teruggelegd is. Straks vallen ze ons plotseling aan, nemen onze ezels mee en maken ons tot slaaf.’ 19Voor ze het huis binnengingen, richtten ze zich tot Jozefs huismeester: 20‘Neemt u ons niet kwalijk, heer, wij zijn hier al eens eerder geweest om voedsel te kopen. 21Toen we op de terugweg tegen de avond ergens halt hielden, maakten we onze zakken open: ieders geld lag boven in de zak, nauwkeurig afgewogen! Dat geld hebben we nu weer meegebracht 22en bovendien nog geld om opnieuw voedsel te kunnen kopen. Wij weten niet wie dat geld in onze zakken gelegd heeft.’ 23Maar de huismeester zei: ‘Ik kan jullie geruststellen. Er is geen reden om in angst te zitten. Ik heb het geld wel degelijk ontvangen. Uw God, de God van uw voorouders, heeft ervoor gezorgd dat u een onverwachte schat in uw zakken vond.’ Toen bracht hij Simeon bij hen. 24Na hen binnengebracht te hebben, gaf de huismeester water om hun voeten te wassen; hun ezels liet hij voer geven. 25Toen ze hoorden dat zij daar die middag een maaltijd zouden gebruiken, hielden ze de geschenken bij zich tot Jozef er zou zijn.
26Toen Jozef arriveerde, boden ze hem met een diepe buiging de geschenken aan. 27Hij vroeg hoe het met hen ging. ‘Jullie vertelden me over je oude vader. Is alles goed met hem? Leeft hij nog?’ 28‘Het gaat goed met onze vader, uw dienaar,’ antwoordden ze. ‘Hij leeft nog.’ En opnieuw maakten ze een diepe buiging. 29Op dat moment zag Jozef zijn broer Benjamin, de zoon van zijn eigen moeder. Hij vroeg: ‘Is dat jullie jongste broer, over wie jullie vertelden? God zal je zegenen, mijn zoon.’ 30Het weerzien van zijn broer ontroerde hem zeer. Haastig trok hij zich terug in een ander vertrek, want hij kon zich niet langer inhouden. Hij liet zijn tranen de vrije loop. 31Even later, na zijn gezicht te hebben gewassen, ging hij terug. Beheerst zei hij: ‘Dien het eten op.’ 32Het personeel diende het eten op; Jozef zat alleen aan een tafel, de broers aan een andere en de Egyptenaren die uitgenodigd waren aan een derde, want zij verafschuwen het om met Hebreeërs aan één tafel te zitten. 33De broers zaten tegenover hem, tot hun verbazing precies in de volgorde van hun leeftijd, van de oudste tot de jongste. 34Vanaf Jozefs tafel werden de gerechten naar hen toegebracht en Benjamin kreeg een vijf keer zo grote portie als de anderen. Jozef liet zoveel wijn aanrukken dat zij dronken werden.