Leugens en bedrog
1De Heer zegt:
‘Israël beliegt en bedriegt mij,
en Juda dwaalt steeds van mij af,
van mij, de heilige en trouwe God.
2Israël vertrouwt op lucht,
de hele dag jaagt het wind na,
het stapelt leugen op leugen,
geweld volgt op geweld.
Met Assur sluiten zij een verbond,
aan Egypte leveren zij olijfolie.’
3De Heer daagt Juda voor het gerecht,
de nakomelingen van Jakob gaat hij straffen,
hij zet ze hun handel en wandel betaald.
4In de moederschoot
nam Jakob zijn broer beet.
Toen hij de kracht had van een man,
streed hij met God.
5Hij streed met een engel
en hij overwon;
onder tranen smeekte hij toen om een gunst.
In Betel ontmoette hij God,
daar sprak God met hem,
6de Heer, de almachtige,
zijn naam is voor altijd de Heer.
7Jakob, keer terug naar je land
met de hulp van je God.
Wees trouw en rechtvaardig,
blijf steeds naar je God uitzien.
8De Israëlieten zijn als kooplieden
die een valse weegschaal gebruiken,
en niets liever doen dan afpersen.
9Toch zegt Israël: ‘Ja, ik ben rijk,
ik heb mij een vermogen verworven.
Aan alles wat ik met moeite verdiende,
kleeft toch geen onrecht dat men zonde kan noemen?’
10Maar de Heer zegt:
‘Ik ben jullie God gebleven,
in Egypte al was ik jullie God,
ik laat jullie opnieuw in tenten wonen,
zoals in de tijd dat ik in de woestijn met je samenkwam.
11Dan zal ik tot de profeten spreken,
veel visioenen zal ik ze geven,
hen in beelden laten spreken.’
12De Israëlieten zijn niets meer waard,
nu zelfs Gilead een plaats van onrecht is.
In Gilgal hebben zij stieren geofferd,
hun altaren worden daarom steenhopen
in de voren van de akkers.
13Jakob vluchtte naar Aram,
hij werkte er voor een vrouw,
om een vrouw zorgde hij er voor het vee.
14De Heer haalde zijn volk uit Egypte,
door een profeet leidde hij hen daar weg,
door een profeet werd er voor het volk gezorgd.
15Israël heeft zijn Heer verbitterd
en hem diep gekrenkt.
Maar de Heer
laat hem voor zijn misdaden boeten,
straft hem voor de aangedane smaad.