Het onwaarachtige berouw
1Het volk zegt:
‘Kom, laten we terugkeren naar de Heer.
Hij heeft ons verscheurd,
maar hij zal ons genezen.
Hij heeft ons geslagen,
maar zal onze wonden verbinden.
2Na twee dagen wekt hij ons weer tot leven,
de derde dag zal hij ons op doen staan.
Wij zullen leven in zijn nabijheid.
3Aan de Heer willen wij ons toevertrouwen,
hem te kennen is ons enig doel.
Zo zeker als de dageraad verschijnt,
zo zeker is het dat hij komt.
Hij komt voor ons als de regen,
als de lenteregen die de aarde doordrenkt.’
4De Heer antwoordt:
‘Wat moet ik met je doen, Israël?
Wat moet ik met je doen, Juda?
Jullie liefde is als een ochtendnevel,
als dauw,
die vroeg in de morgen verdwijnt.
5Daarom heb ik gesproken
bij monde van de profeten,
mijn uitspraken hadden een dodelijke kracht,
als de kracht van het zonlicht dat doorbreekt.
6Want liefde wil ik van jullie
en geen offers,
godsvertrouwen wil ik
en geen brandoffers.
Israëls wandaden
7Ze hebben het verbond verbroken,
zoals eens in de stad Adam:
daar werden zij mij ontrouw.
8Gilead is een stad van misdadigers,
met bloed besmeurd!
9De priesters zijn een roversbende,
zij liggen op de loer,
en moorden op de weg naar Sichem,
schandalig zijn hun praktijken!
10Afschuwelijke dingen heb ik gezien
bij het volk van Israël:
het is mij ontrouw geworden
en heeft zich verontreinigd.
11Ook jij, Juda, zult je straf niet ontlopen.
Wanneer ik een keer ga brengen
in het lot van mijn volk,