De val van de koning van Babel
1Maar de Heer zal zich het lot van Israël aantrekken; opnieuw zal hij kiezen voor de nakomelingen van Jakob en hen naar hun land terugbrengen. Vreemdelingen zoeken aansluiting en voegen zich bij hen. 2De volken komen de Israëlieten halen en brengen hen terug naar hun land. Daar, op het grondgebied van de Heer, zullen de Israëlieten over hen kunnen beschikken als slaven en slavinnen. Wie hen gevangennamen, nemen zij nu zelf gevangen; zij heersen over hun vroegere onderdrukkers.
3De Heer zal een einde maken aan jullie harde slavenleven, jullie zullen op adem komen na al dat lijden en al die ontberingen. 4Op die dag zullen jullie op de koning van Babel het volgende spotlied zingen:
‘De onderdrukker is aan zijn einde gekomen,
afgelopen is het met zijn tirannie!
5De Heer heeft hem gebroken.
Misdadigers, overheersers,
ze ontleenden aan hem hun macht.
6In blinde woede teisterde hij de volken,
slag na slag bracht hij hun toe;
als een razende vertrapte hij hen,
meedogenloos liet hij hen vervolgen.
7Maar nu heerst er weer rust,
overal is het veilig,
de mensen juichen van vreugde.
8Zelfs de cipressen zijn gelukkig
en de ceders van de Libanon roepen:
Sinds jouw val
komt niemand ons meer vellen!
9Het dodenrijk is in rep en roer
om je te ontvangen.
De schimmen van vroegere machthebbers
worden voor jou gestoord in hun slaap.
De koningen der volken
staan op van hun zetels;
10ze verwelkomen je in koor:
Je bent nu een van ons,
even machteloos als wij.
11De schittering die jou omgaf,
de harpen die je opvrolijkten,
zijn nu in het dodenrijk beland.
Maden zijn je bed,
wormen je deken.
12Morgenster, wat ben je diep gevallen!
Je plaats was aan de hemel,
je wekte het morgenrood,
je bedwong de volken,
nu lig je neergestort ter aarde.
13Je dacht bij jezelf:
Ik klim op naar de hemel,
richt mijn troon op boven de verste sterren,
ik neem plaats op de berg
waar de goden samenkomen,
op de flanken van de Safon.
14Ik stijg boven het wolkendek uit,
steek de Allerhoogste naar de kroon.
15Maar je stortte neer in het dodenrijk,
in het diepst van de afgrond.
16Wie jou zien, kijken je verwonderd aan:
Is dat de man
voor wie de aarde beefde
en koninkrijken sidderden;
17die de wereld in een woestijn veranderde,
steden met de grond gelijkmaakte,
krijgsgevangenen niet de vrijheid gaf?
18Geen koning of hij rust in een praalgraf.
19Maar jij werd, ver van je graf,
weggegooid als een dorre tak.
Je lijk werd vertrapt,
bedolven onder gesneuvelde soldaten,
neergeworpen in een massagraf.
20Voor jou geen rustplaats bij de koningen,
want je richtte je eigen land te gronde,
moordde je eigen volk uit.
Over je misdadige zonen
zal niemand ooit nog spreken.
21Voor jouw misdaden moeten zij sterven.
Ze krijgen geen kans
de wereld te veroveren,
de aarde met steden te overdekken.
Maak alles voor hun slachting gereed!’
22De almachtige Heer zegt:
‘Ik treed tegen zijn opvolgers op,
Babel roei ik uit met wortel en tak,
ik schrap zijn naam,
geef het geen kans op herstel.
23Ik maak er een verblijf van uilen van,
één groot moeras;
ik haal er de bezem door,
ik veeg het weg,
ik, de Heer, heb gesproken.’
De macht van Assur wordt gebroken
24De almachtige Heer heeft gezworen:
‘Aan mijn plannen valt niet te tornen,
mijn besluiten worden uitgevoerd,
dat is boven elke twijfel verheven.
25Ik breek de macht van Assur in mijn land,
ik verpletter Assur op mijn bergen.
Mijn volk gaat niet langer onder zijn juk gebukt,
zijn last zal hun van de schouders glijden.’
26Gods besluit geldt voor heel de aarde,
Gods hand blijft dreigend tegen alle volken geheven.
27Als de almachtige Heer
een besluit heeft genomen,
wie kan het dan ongedaan maken?
Als hij dreigend zijn hand heft,
wie kan hem dan tegenhouden?
Geen toekomst voor de Filistijnen
28In het sterfjaar van koning Achaz sprak God deze dreigende woorden:
29‘Juich niet te vroeg, Filistijnen!
Want Assur, de stok die jullie heeft geslagen,
is wel gebroken,
maar de slang baart een adder,
en de adder een draak.
30De zwaksten van mijn volk
zullen nog te eten hebben;
hoe misdeeld ze ook zijn,
ze zullen veilig kunnen rusten.
Maar ik laat jullie van honger omkomen,
en wie er van jullie nog over is,
wordt omgebracht door Assur.
31Rechters, bijeen in de poorten,
roep ach en wee;
burgers in de steden,
schreeuw om hulp;
Filistijnen, beef van angst!
Want uit het noorden
nadert een rookkolom:
een leger in gesloten gelederen.
32Jullie hebben gezanten
naar Juda gestuurd,
wat zal het tegen hen zeggen?
Dit is het antwoord:
De Heer grondvestte de berg Sion,
de armen onder zijn volk
vinden daar een veilige schuilplaats.’