Ondergang van het noordelijke rijk Israël en van zijn bondgenoot Aram
1Onheil over Damascus.
Spoedig is het met Damascus gedaan,
dan is het geen stad meer,
maar een puinhoop, een bouwval.
2De steden zijn verlaten,
ze liggen open en bloot.
De kudden rusten er uit,
niemand die ze stoort.
3Israël is zijn steunpunt kwijt,
Damascus zijn koningschap.
Wat er overblijft van Aram,
is evenveel waard als Israël.
De almachtige Heer heeft gesproken.
4In die beslissende tijd
zal de kracht van Israël afnemen,
vel over been zal het worden.
5God zal doen als een maaier:
met één hand pakt hij de halmen bijeen,
met de andere snijdt hij de aren af.
Hij zal handelen als een boer
die de oogst binnenhaalt
in het vruchtbare Refaïmdal.
6Hij schudt Israël leeg als een olijfboom,
alleen voor de napluk blijft iets over:
nog twee, drie vruchten in de top,
vier, vijf aan de onderste takken.
De Heer, de God van Israël, heeft gesproken!
7In die beslissende tijd
zullen de mensen het oog op hun Schepper richten,
uitzien naar de heilige God van Israël.
8Op hun maaksels slaan zij geen acht meer,
naar hun werkstukken
kijken zij niet meer om:
altaren, heilige palen en wierookbranders.
9In die beslissende tijd
zullen Israëls vestingen uitgestorven zijn
als de ruïnes van de steden
die in de bossen en op de heuvels liggen
en ooit uit vrees voor Israël zijn verlaten.
Het wordt één woestenij.
10Israël,
je bent vergeten wie je behouden kan;
je sterke vesting, je God,
hij staat je niet meer voor ogen.
Daarom leg je tuinen voor Tammuz aan
en zet je er stekken in
aan die vreemde god gewijd.
11Zodra je ze geplant hebt,
schieten ze op;
wat je gezaaid hebt,
komt de volgende morgen al tot bloei.
Maar snel verdwijnt zo’n oogst
op die dag van rampspoed,
op die dag van onherstelbaar leed.
De overheersers worden weggevaagd
12Hoor,
machtige volken gaan tekeer,
zij gaan tekeer als de bulderende zee;
de naties razen,
zij razen als een donderende waterval.
13Maar God spreekt hen dreigend toe
en ver stuiven ze weg,
als kaf op de bergen,
opgejaagd door de wind,
als distelpluizen,
meegevoerd door de storm.
14’s Avonds zaaien ze nog paniek,
voor de morgen zijn ze al verdwenen.
Dat staat hun te wachten die ons beroven,
dat is het lot van wie ons plunderen.