De afvalligen gestraft, de getrouwen beloond
1De Heer zegt:
‘Ook al vraagt mijn volk niet om raad,
toch sta ik klaar;
ook al zoekt het mijn bescherming niet,
toch laat ik mij vinden.
Zij roepen mij niet aan
en toch zeg ik:
Hier ben ik, hier ben ik.
2Voortdurend steek ik dit volk de hand toe,
dit volk dat opstandig is,
afdwaalt van de goede weg,
zijn eigen zin doet.
3Ze wekken mijn woede op,
openlijk en telkens weer.
Ze komen bijeen in tuinen,
brengen er offers aan afgoden
en branden wierook voor hen.
4Ze zitten op begraafplaatsen
en overnachten op verborgen plekken.
Ze eten het vlees van varkens,
hun bord is vol onreine brokken.
5Anderen moeten op afstand blijven,
geen mens mag hen naderen,
voor iedereen zijn ze te heilig.
Ze prikkelen mij als rook mijn neus,
ze zijn een vuur dat altijd brandt.
6Hun schuld staat opgetekend
in het boek dat voor mij ligt;
ik zal ze laten boeten,
eerder rust ik niet.
7Ik reken in één keer af
met hen en hun voorouders,
want ze brandden wierook op de bergen
en beledigden mij op de heuvels.
Daarom geef ik ze hun verdiende loon,
dat is het eerste wat ik doe.’
8Dit zegt de Heer:
‘Men zegt toch:
Druiven vernietig je niet
zolang er nog sap in is.
De wijn is een gave van God!
Zo vernietig ik niet heel mijn volk;
wie mij dienen, zal ik sparen.
9Aan Jakob en aan Juda
geef ik een nageslacht;
dat zal mijn bergland erven.
Wie ik heb uitgekozen, krijgen het in bezit;
wie mij dienen, zullen er wonen.
10De Saronvlakte wordt een weide voor schapen,
het Achordal een rustplaats voor het vee,
ter wille van hen die bij mij hun heil zoeken.
11Maar wat doe ik met jullie, afvalligen?
Jullie laten mij in de steek,
vergeten de Sion, mijn heilige berg,
houden offermaaltijden voor Gad en Meni,
goden van voorspoed en geluk.
12Ik veroordeel jullie allen ter dood!
Kniel neer om te worden onthoofd!
Toen ik riep, gaven jullie geen antwoord.
Toen ik sprak, luisterden jullie niet.
Je deed wat in strijd was met mijn wil,
je verkoos wat ik verwierp.’
13Dit zegt God, de Heer:
‘Wie mij dienen, zullen eten en drinken,
maar jullie zullen honger en dorst lijden.
Zij zullen vrolijk zijn,
jullie beschaamd staan.
14Zij zullen juichen van vreugde,
jullie schreeuwen van hartenleed,
jammeren van wanhoop.
15Aan wie ik heb uitgekozen,
geef ik een nieuwe naam.
Maar jullie naam zullen zij gebruiken
om een ander te vervloeken.
Er zal worden gezegd:
Moge God je doden als hen.
16Smeekt iemand een zegen af,
hij smeekt hem voortaan af bij mij,
de God voor wie ja, ja is.
Wie een eed aflegt,
zweert bij mij,
de God die betrouwbaar is.
Alle leed zal geleden zijn,
voorgoed uit mijn ogen verdwenen.’
Een nieuwe hemel, een nieuwe aarde
17De Heer kondigt aan:
‘Ik schep een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde.
Niemand denkt meer aan het verleden,
niemand verlangt ernaar terug.
18Wat ik schep,
maakt jullie blij en vrolijk,
voor altijd.
Van Jeruzalem maak ik een vrolijke stad,
van haar bevolking blije mensen.
19Ik zal juichen om Jeruzalem,
verblijd zijn om mijn volk.
Je hoort er niemand huilen,
niemand schreeuwen om hulp.
20Zuigelingen blijven in leven,
bejaarden sterven niet voor hun tijd.
Wie als honderdjarige sterft,
sterft jong.
Op wie de honderd niet haalt,
rust een vloek.
21Wie een huis bouwt,
zal het ook bewonen,
wie een wijngaard plant,
ook de druiven eten.
22Wat zij bouwen,
wordt niet door vreemden betrokken
en wat zij zaaien,
niet door anderen geoogst,
want mijn volk dat ik heb uitgekozen,
wordt oud als de bomen zelf.
Ze zullen de vruchten van hun arbeid plukken,
23hun zwoegen is niet voor niets.
Hun kinderen staan geen rampen te wachten,
want mijn zegen rust op hen,
op hen en hun kinderen.
24Nog voor zij mij roepen,
zal ik antwoorden;
terwijl ze nog spreken,
geef ik gehoor.
25Wolf en lam zullen samen eten,
de leeuw eet hooi als een rund,
de slang zal zich voeden met stof;
op mijn heilige berg
doet niemand meer kwaad,
sticht niemand nog onheil.’