Waarschuwing aan Juda
1De Heer zei: ‘Volk van Juda, jullie zonde is met een ijzeren stift in jullie harten gegrift, is met diamant op de hoeken van jullie altaren gekerfd. 2Want afgoden vereren jullie: altaren en heilige palen verrijzen onder iedere boom die maar groen is, op iedere heuvel die hoog genoeg is, 3op iedere berg die in een open vlakte ligt. Daarom zal ik jullie rijkdommen en voorraden laten plunderen. 4Het land dat ikzelf gegeven heb, zul je weer moeten afstaan. Je zult je vijanden dienen in een onbekend land; want ik ben in woede ontstoken, mijn woede is niet meer te bedaren.’
5Dit zegt de Heer:
‘Vervloekt is wie op mensen vertrouwt,
zijn heil zoekt bij wie sterven moeten
en mij de rug toekeert.
6Hij is als een kale struik in de steppe,
nooit krijgt hij regen;
hij staat op droge woestijngrond
in een onvruchtbaar,
onbewoonbaar gebied.
7Maar wie op mij vertrouwt,
zijn heil zoekt bij mij,
hem gaat het goed.
8Hij is als een boom geplant aan een rivier,
zijn wortels raken het water;
hij heeft geen last van de hitte,
zijn bladeren blijven groen.
Hij lijdt niet onder droogte,
altijd draagt hij vrucht.
9Wie kent het hart van een mens?
Het is zo onbetrouwbaar,
het is ongeneeslijk ziek.
10Ik, de Heer, ken de mens,
zijn gevoelens, zijn gedachten.
Daarom kan ik iedereen geven
wat hij verdient,
naar zijn daden beoordeel ik de mens.
11De man die oneerlijk rijk wordt,
is als een patrijs op vreemde eieren.
Ik zal hem alles ontnemen,
nog voor hij oud is;
op het eind van zijn leven blijkt hij een dwaas.’
12Heer, onze tempel hoog op de berg
is uw prachtige troon,
verheven boven alles
vanaf de eerste dag.
13Heer, u bent onze enige hoop.
Wie u de rug toekeren,
zullen bedrogen uitkomen;
wie zich van u afwenden,
zijn ten dode opgeschreven.
Want ze hebben u verlaten,
u, de bron van het leven.
Jeremia richt zich voor de derde keer tot de Heer
14Genees mij, Heer,
dan zal ik weer gezond worden;
bevrijd mij,
dan zal ik weer veilig zijn.
U wil ik vereren.
15Luister naar wat het volk tegen mij zegt:
‘Waar blijft het ongeluk,
waarmee de Heer ons bedreigd heeft?
Laat het maar komen.’
16Ik heb me niet uitgeroepen
tot uw woordvoerder, Heer,
ik heb geen rampen willen aankondigen;
u weet wat ik gezegd heb,
dat weet u maar al te goed.
17Wilt u me ook nog afschrikken, Heer?
U bent toch mijn toevlucht
als ze mij in het nauw drijven?
18Laat mijn achtervolgers
bedrogen uitkomen,
maar niet mij;
jaag hun de schrik op het lijf,
maar niet mij.
Stuur rampen op hen af,
verpletter hen volkomen.
Prediking over de sabbat
19De Heer zei tegen mij: ‘Ga in de poorten van Jeruzalem staan. Allereerst in de Volkspoort, want daar gaan de koningen van Juda de stad in en uit. 20En dit moet je zeggen tegen de koningen en tegen heel het volk van Juda en Jeruzalem: 21Dit zegt de Heer: Zorg ervoor dat je op de sabbat door de poorten van Jeruzalem geen lasten binnendraagt. 22Op die dag mogen jullie ook niets uit je huis dragen, elk werk is verboden. Jullie moeten de sabbat als een heilige dag beschouwen, zoals ik je voorouders bevolen heb. 23Maar zij hebben niet geluisterd, er geen enkele aandacht aan geschonken. Hardnekkig weigerden ze ook maar iets van mij aan te nemen. 24Nu beveel ik jullie naar mij te luisteren: werk niet op de sabbat en maak er zo een heilige dag van.
25Dan zullen de koningen, als opvolgers van David, met hun paarden en wagens door deze poorten de stad blijven binnenkomen, niet alleen zij maar ook de adel, heel het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem; de stad zal altijd bewoond blijven. 26Uit de steden in Juda, uit de omgeving van Jeruzalem, uit het gebied van Benjamin, uit de Sefelavlakte, uit het bergland en uit de Negebwoestijn zal iedereen naar mijn tempel komen om brandoffers te brengen, vlees- en meeloffers op te dragen, wierook te branden en dankoffers aan te bieden.
27Maar als jullie de sabbat niet als een heilige dag beschouwen en door de poorten van Jeruzalem op die dag lasten binnendragen, dan zal ik die poorten in brand steken; de hele burcht zal in vlammen opgaan en het vuur zal niet geblust worden.’