De vijand komt uit het noorden
1In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, richtte de Heer zich tot mij. Hij sprak met mij over het volk van Juda. Dat was in het jaar dat Nebukadnessar koning van Babel werd. 2Namens de Heer richtte ik me tot het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem: 3‘Gedurende drieëntwintig jaar, vanaf het dertiende regeringsjaar van koning Josia, de zoon van Amon, tot op de dag van vandaag, heeft de Heer zich tot mij gericht. Iedere keer opnieuw heb ik jullie meegedeeld wat hij te zeggen had, maar jullie hebben er niet naar geluisterd. 4De Heer heeft jullie steeds weer zijn dienaren, de profeten, gestuurd, maar jullie hebben niet willen luisteren en geen enkele aandacht aan hun woorden geschonken. 5Zij vroegen jullie met je kwade praktijken te breken; dan zouden jullie kunnen blijven wonen in het land dat de Heer al aan je voorouders gegeven had. 6De Heer richtte zich tot jullie en zei: Beledig mij niet, loop niet achter andere goden aan die je zelf gemaakt hebt. Anders zal ik je straffen. 7Jullie hebben niet naar mij willen luisteren; jullie hebben mij beledigd met die eigen maaksels, dat wordt je ongeluk.
8Daarom zei de almachtige Heer: Omdat jullie niet naar mij hebben geluisterd, 9doe ik een beroep op alle volken in het noorden; dat kondig ik jullie aan. Ik zal mijn dienaar Nebukadnessar, de koning van Babel, op dit land afsturen. Ik zal hem opzetten tegen alle inwoners hier en tegen alle volken in de omgeving. Ik zal dit land volledig verwoesten en alle inwoners laten omkomen. Het zal verschrikkelijk zijn en iedereen zal de spot met jullie drijven. Het land zal voor altijd in puin liggen. 10Er zal geen vreugde meer zijn, geen feest, geen bruiloft. De molens zullen niet meer malen, de lampen niet meer branden. 11Dit hele land wordt verwoest, wordt één verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar onderworpen zijn.
12Maar na die zeventig jaar zal ik de koning van Babel en zijn volk straffen om hun misdaden; dat kondig ik jullie aan; hun land zal ik voor altijd verwoesten. 13Ik zal hen treffen met de rampen waarmee ik hen bedreigd heb en die opgeschreven staan in dit boek; Jeremia heeft dat namens mij alle volken aangekondigd. 14Machtige koningen zullen hen onderwerpen. Ik zal ze voor hun misdaden laten boeten.’
De Heer veroordeelt de volken
15De Heer, de God van Israël, zei tegen mij: ‘Neem deze beker met bittere wijn van mij aan en laat alle volken eruit drinken. Ik stuur je naar hen toe. 16Als ze eruit drinken, zullen ze op hun voeten wankelen. Dronken van angst worden ze voor de naderende vijand.’ 17Ik nam de beker aan uit de hand van de Heer en liet alle volken eruit drinken. 18Eerst moesten Jeruzalem en de steden in Juda, met hun koningen en adel eruit drinken: hun land werd één woestenij, één verschrikking. Daarom worden ze nu bespot en vervloekt.
19Dit zijn de andere volken die uit de beker moesten drinken:
De farao, de koning van Egypte, de leden van zijn hof, de adel, heel het volk 20en alle vreemdelingen, die er woonden;
alle koningen van Us;
alle koningen van de Filistijnen, met name die van Askelon, Gaza, Ekron en Asdod, hoewel er van Asdod niet veel over was;
21de volken van Edom, Moab en Ammon;
22alle koningen van Tyrus, Sidon en de overzeese gebieden;
23de steden Dedan, Tema en Buz; alle volken met kortgeknipt haar;
24alle koningen van Arabië; alle koningen van de woestijnnomaden;
25alle koningen van Zimri, Elam en Medië, 26en alle koningen uit het noorden, of ze nu dichtbij woonden of veraf, de een na de ander.
Alle koninkrijken op aarde moesten eruit drinken en als laatste van allen de koning van Babel.
27En dit moest ik in opdracht van de Heer tegen hen zeggen: ‘Ik, de almachtige Heer, de God van Israël, zeg jullie: Drink eruit; dronken zullen jullie neervallen, brakend. Jullie zullen niet meer opstaan: de oorlog heeft jullie geveld. 28Als ze de beker weigeren, dan moet je zeggen: Dit zegt de almachtige Heer: Drinken zul je. 29Als ik mijn eigen stad met rampen ga treffen, waarom zouden jullie dan vrijuit gaan? Alle bewoners van de aarde zal ik in de ellende van de oorlog storten: dat zeg ik, de almachtige Heer.’
30Ook dit moest ik zeggen:
‘De Heer schreeuwt uit de hoge hemel,
hij brult vanuit zijn heilige woning.
Uit alle macht
klaagt hij zijn eigen land aan;
hij schreeuwt
als iemand die de druiven perst,
alle bewoners van de aarde horen het.
31Zijn geschreeuw klinkt
tot het einde van de aarde;
de Heer heeft de volken
voor het gerecht gedaagd,
over alle mensen zal hij een vonnis vellen;
wie kwaad bedrijven,
zullen omkomen in de oorlog;
dat kondigt de Heer aan.
32Rampen overvallen de volken,
het ene na het andere,
als een orkaan zal het onheil losbreken
van alle uithoeken van de aarde.’
33Ja, de Heer velt hen, overal liggen lijken; niemand treurt om hen, niemand begraaft ze, als mest liggen ze op de akkers. 34Laten de leiders van het volk treuren en zich schreeuwend in het stof wentelen; want zij worden afgeslacht, verbrijzeld, zoals kostbaar aardewerk aan stukken valt. 35Die leiders zijn nergens meer veilig, ze kunnen niet meer ontkomen. 36Luister naar hun geklaag; luid treuren zij, omdat de Heer hun volken uitroeit.
37De Heer heeft zijn woede gekoeld en het vredige land vernietigd. 38Als een leeuw kwam de Heer uit zijn schuilplaats om hun land te verwoesten; hij wilde zijn woede koelen.