Bevrijding op komst
1De Heer, de God van Israël, richtte zich tot mij en sprak: 2‘Schrijf alles op wat ik je gezegd heb. 3Want ik beloof je dat er een tijd zal komen, dat ik mijn volk, Israël en Juda, naar hun land zal terugbrengen. Zij zullen weer bezit nemen van het land dat ik aan hun voorouders gegeven had.’
4Dit heeft de Heer tegen Israël en Juda gezegd:
5‘Ik hoor schreeuwen van angst,
iedereen is bang, er heerst paniek.
6Hebben ooit mannen
kinderen ter wereld gebracht?
Maar nu,
nu houden zij hun handen op de buik
als een vrouw die weeën heeft.
Hun gezichten zijn lijkbleek.
7Want dit is een verschrikkelijke dag,
met geen andere te vergelijken.
Ellende heerst overal,
maar Israël zal het overleven.’
8De almachtige Heer kondigt aan: ‘Op die beslissende dag zal ik het juk van hun nek afnemen, hun boeien zal ik stukbreken; ze zullen geen vreemde heersers meer hoeven te dienen. 9Ze zullen mij, de Heer, hun God, dienen en ik zal een nakomeling van David als koning over hen aanstellen.’
10Dit zegt de Heer:
‘Wees niet bang, mijn volk,
wees niet ontmoedigd, Israël:
Ik bevrijd jullie uit dat verre land,
je kinderen zullen geen gevangenen zijn.
Mijn volk zal ongestoord wonen,
veilig, door niemand opgejaagd.
11Ik, de Heer, zal het bevrijden.
De volken bij wie het moest wonen,
zal ik vernietigen,
jou, Israël, niet,
jou zal ik alleen terechtwijzen,
vrijuit zal ik je niet laten gaan.’
12Dit zegt de Heer tegen zijn volk:
‘De genadeslag is jullie toegebracht,
je wonden zijn niet te genezen.
13Niemand verzorgt je,
je zweren etteren,
je wonden sluiten zich niet.
14Al je minnaars zijn je vergeten,
kijken niet meer naar je om.
Als een vijand heb ik je geslagen;
ik heb je wreed gestraft,
om je eigen misdaden,
om je vele zonden.
15Waarom zou je schreeuwen van pijn
en klagen over wonden?
Ik heb je dit aangedaan,
om je misdaden,
om je zonden.
16Maar wie het op jou hadden gemunt,
krijgen het hard te verduren;
al je vijanden worden gevangengenomen:
wie jou plunderen,
worden zelf van alles beroofd.
17Sion, ze zeggen:
Je bent verworpen,
en niemand kijkt naar je om.
Maar ik zal je genezen,
je wonden zullen zich sluiten,
dat beloof ik je.’
18Dit zegt de Heer:
‘Ik zal me over mijn volk ontfermen,
het weer naar huis terugbrengen.
Jeruzalem wordt weer opgebouwd,
het paleis komt op zijn oude plaats.
19Het volk zal weer zingen van vreugde,
een danklied laten horen.
Groot zal mijn volk worden,
voor altijd,
in aanzien zal het staan,
nooit meer zal het veracht worden.
20Dankzij mij
zal heel het volk standhouden,
zij zullen weer zijn als vroeger;
al hun onderdrukkers zal ik straffen.
21Hun vorst komt uit hun midden,
hij is een van hen;
hem laat ik naar mij toekomen,
want wie anders zou het wagen,
zou zijn leven op het spel zetten
door mij zomaar te naderen?
22Zij zullen mijn volk zijn
en ik hun God.
Dit alles beloof ik.’
23De Heer is in woede ontstoken, een storm steekt op, een wervelwind barst los over alle misdadigers; 24de Heer zal zijn woede botvieren, tot hij al zijn plannen heeft uitgevoerd. Eens zullen jullie de zin ervan inzien.