Het land in zijn oude glorie hersteld
1De Heer richtte zich opnieuw tot mij toen ik nog gevangen zat op het binnenplein van het koninklijk paleis. 2De Heer die de aarde heeft gemaakt en haar op haar fundamenten heeft geplaatst, sprak tot mij: 3‘Roep mij en ik zal je antwoord geven. Ik, de Heer, de God van Israël, zal je over grootse, ondoorgrondelijke dingen vertellen, waarvan je geen weet hebt. 4De huizen in deze stad en het paleis van de koning van Juda worden verwoest tijdens de bestorming. 5De mensen zullen proberen de Chaldeeërs weerstand te bieden, maar ze zullen de huizen vol lijken moeten stapelen, omdat ik in mijn ontzettende woede velen heb gedood. Omdat ze al dat kwaad gedaan hebben, heb ik me van hen afgewend. 6Toch zal ik hen verzorgen en genezen; ik geef hun een duurzame vrede. 7Ik zal Juda en Israël weer in hun oude glorie herstellen. 8Ik zal hen bevrijden van alle zonden; ontrouw en opstandigheid zal ik vergeven. 9Jeruzalem zal voor mij een bron van vreugde worden; ik zal er trots op zijn. Ik zal er een eer in stellen haar mijn stad te noemen. Alle volken zullen versteld staan van de welvaart en voorspoed die ik de stad heb bezorgd.’
10Dit zegt de almachtige Heer: ‘Jullie zeggen nog allemaal: Deze plaats is verwoest, geen mens of dier woont er meer; de steden in Juda en de straten van Jeruzalem zijn verlaten. 11Maar er zal weer vreugde zijn, er zullen feesten en bruiloften zijn. Het volk zal dankoffers brengen in mijn tempel, het zal weer zingen:
Bewijs eer aan de almachtige Heer,
want hij is goed;
hij is voor altijd trouw.’
12Dit zegt de almachtige Heer: ‘Ik zal het land weer in zijn oude glorie herstellen, al is deze plaats nu nog verwoest, al woont er nu geen mens of dier. Bij alle steden zal weer een wei zijn voor de herders met hun schapen: 13bij alle steden, in het gebergte, in de Sefelavlakte, in de Negebwoestijn, bij de steden in het gebied van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en bij alle steden van Juda. Daar zullen de herders weer hun schapen gaan tellen. Dat kondig ik jullie aan.’
14De Heer sprak: ‘Er breekt een tijd aan, dat ik de belofte die ik aan het volk van Israël en Juda gedaan heb, zal nakomen. 15Dan zal ik een wettige nakomeling van David als koning aanstellen: eerlijk en rechtvaardig zal hij over het land regeren. 16Juda en Jeruzalem zullen bevrijd worden, men zal er veilig wonen. Dan zal de stad heten: De Heer is onze redding. 17Ik, de Heer, beloof jullie, dat er altijd een nakomeling van David op de troon in Israël zal blijven. 18Ook zullen er altijd levitische priesters brand-, meel- en vleesoffers voor mij opdragen.’
19-21De Heer zei tegen mij: ‘Zoals je er niet aan twijfelt dat ik het weer dag en weer nacht laat worden, zo hoef je er niet aan te twijfelen dat ik mij aan het verbond met mijn dienaar David zal houden. Altijd zal een van zijn nakomelingen hem op de troon opvolgen; ook zullen de levitische priesters mij blijven vereren. 22Ontelbaar zijn de sterren aan de hemel en de zandkorrels aan het strand, ontelbaar ook de nakomelingen van mijn dienaar David en van mijn dienaren, de levitische priesters.’
23-24De Heer sprak: ‘Heb je gehoord wat de mensen zeggen: De Heer heeft Juda en Israël verworpen, terwijl hij hen zelf had uitgekozen. Daarom worden Juda en Israël veracht en niet meer als een volk beschouwd. 25Maar ik, de Heer, laat het dag en nacht worden en ik heb de hemel en de aarde vaste wetten gegeven. 26Even vast staat het ook, dat ik nooit de nakomelingen van Jakob en van mijn dienaar David zal verwerpen; steeds zal ik een van hen uitkiezen om over de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob te regeren. Ik zal zorgen dat het hun beter gaat, ik zal me hun lot aantrekken.’