De Judeeërs in Egypte zullen door rampen worden getroffen
1Tot alle Judeeërs die in Egypte woonden, in de steden Migdol, Tachpanches, Memfis en in de streek Patros, sprak ik namens de Heer: 2‘Dit zegt de almachtige Heer, de God van Israël: Jullie hebben zelf gezien met welke rampen ik Jeruzalem en de andere steden van Juda heb getroffen; ze zijn geheel verlaten, ze liggen in puin. 3Het hele volk heeft mij toen diep gekwetst. Achter andere goden hebben ze aangelopen, goden die zij en ook hun voorouders nooit eerder hebben gekend; wierook hebben ze voor hen gebrand en hen vereerd. 4Ik heb jullie telkens weer mijn dienaren, de profeten, gestuurd en hun opgedragen jullie van die afschuwelijke praktijken af te houden; een afkeer heb ik ervan. 5Maar niemand wilde toen luisteren, niemand schonk enige aandacht aan hen; jullie hebben je kwade praktijken niet laten varen, jullie zijn niet opgehouden wierook te branden voor andere goden. 6Toen heb ik mijn woede gekoeld op de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Niets is ervan over.
7Ik, de almachtige Heer, de God van Israël, vraag nu: Waarom doen jullie jezelf dit aan? Waarom stort je je in het ongeluk en vernietigen jullie het volk van Juda, mannen en vrouwen, kinderen, heel Israël, tot de laatste man? 8Waarom kwetsen jullie mij met die godenbeelden en waarom branden jullie wierook voor die andere goden hier in Egypte? Willen jullie ongeluk, vervloeking en verachting? 9Zijn jullie vergeten wat voor kwaad er is begaan in Juda en in de straten van Jeruzalem vroeger en nu door koningen en door heel het volk? 10Jullie zijn onverbeterlijk; geen ontzag is er voor mij, niemand houdt zich aan de voorschriften en geboden die ik al aan je voorouders gegeven heb. 11Daarom zeg ik, de almachtige Heer, de God van Israël: Ik keer me tegen jullie; heel Juda zal ik uitroeien. 12Alle Judeeërs die nu in Egypte wonen, zal ik laten omkomen door oorlog of honger. Sterven zullen ze, van groot tot klein. Iedereen zal ze vervloeken, bespotten, verachten; vreselijk zal het zijn. 13Alle Judeeërs hier in Egypte zal ik straffen, zoals ik Jeruzalem gestraft heb met oorlog, honger en pest. 14In Jeruzalem hebben ze het er levend afgebracht, hier in Egypte zullen ze niet ontkomen. Geen van hen zal terugkeren naar Juda, hoe graag ze dat ook willen. Op een enkeling na.’
15Nu was er een grote menigte op de been: alle Judese mannen die in de streek Patros woonden met hun vrouwen. Omdat de mannen wisten dat hun vrouwen wierook brandden voor andere goden, zeiden ze na mijn toespraak allemaal tegen mij: 16‘Wij willen niet luisteren naar wat u namens de Heer hebt gezegd. 17Wij willen ons houden aan de beloften die we hebben afgelegd. Wij blijven wierook branden en wijnoffers brengen voor de godin die we de koningin van de hemel noemen. Dat hebben wij altijd gedaan in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, wij, onze voorouders, koningen en adel. Toen hadden we genoeg te eten, het ging ons goed. We werden niet door rampen getroffen. 18Maar sinds we ermee opgehouden zijn wierook te branden en wijnoffers te brengen voor de koningin van de hemel, hebben we aan alles gebrek en komen we om door oorlog of honger.’ 19En alle vrouwen voegden er aan toe: ‘Onze mannen stemden er volledig mee in dat we wierook brandden en wijnoffers brachten voor de koningin van de hemel en koeken bakten waarop zij stond afgebeeld.’
20Toen zei ik tegen alle mannen en vrouwen die mij dat antwoord hadden gegeven: 21‘Denken jullie dat de Heer vergeten is dat jullie en je voorouders, je koningen en adel en de plattelandsbevolking wierook gebrand hebben in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem? Denken jullie dat het hem niet gekwetst heeft? 22Hij kon jullie schandalige en afschuwelijke praktijken niet langer aanzien. Daarom werd jullie land verwoest. Daarom schrikt iedereen die het ziet en wordt het door iedereen vervloekt. Daarom woont niemand er meer. 23Omdat jullie wierook hebben gebrand, tegen de Heer in opstand zijn gekomen en zijn geboden, voorschriften en bepalingen niet hebben opgevolgd, daarom zijn jullie nu door deze rampen getroffen.’
24Daarna zei ik tegen al het volk, vooral tegen de vrouwen: ‘Luister naar wat de Heer te zeggen heeft tegen jullie hier in Egypte: 25Dit zegt de almachtige Heer, de God van Israël: Jullie en jullie vrouwen hebben met de hand op het hart beloofd om voor de koningin van de hemel wierook te branden en wijnoffers te brengen. Kom die beloften maar na, doe maar wat je haar zo plechtig beloofd hebt. 26Maar luister nu naar wat ik bij mijzelf gezworen heb: Geen enkele Judeeër hier in Egypte zal nog bij mij zweren en zeggen: Zo waar de Heer leeft. 27Want niet op jullie welzijn ben ik uit, maar op jullie ondergang. Jullie zullen hier allen omkomen door oorlog of honger, tot de laatste man. 28Slechts enkelen zullen aan de oorlog ontkomen en naar Juda terugkeren; zij zullen dan weten wie er gelijk heeft gekregen: zij of ik. 29Om jullie duidelijk te maken dat ik het ben die straft en dat mijn bedreigingen uitkomen, geef ik, de Heer, jullie het volgende teken: 30de farao, koning Chofra van Egypte, zal in handen vallen van zijn doodsvijanden, zoals koning Sedekia van Juda overgeleverd werd aan zijn doodsvijand, koning Nebukadnessar van Babel.’