Een laatste waarschuwing
1Inwoners van Jeruzalem!
Kijk rond op de pleinen,
kijk of je iemand kunt vinden
die doet wat juist is,
die trouw is aan de Heer.
Dan zal de Heer de stad vergeven.
2Jullie zweren wel bij de Heer,
maar jullie menen er niets van.
3De Heer eist dat jullie hem trouw zijn.
Al slaat hij jullie,
het raakt je niet;
al treft hij jullie,
je leert er niets van.
Jullie hebben een keiharde kop,
je wilt van geen opgeven weten.
4Eerst dacht ik:
Dit zijn maar eenvoudige mensen,
die weten niet beter;
die weten niet wat de Heer van hen vraagt,
ze kennen zijn geboden niet.
5Ik ga naar de leiders en richt me tot hen,
want die weten
wat de Heer van hen vraagt,
die kennen zijn geboden.
Maar ook zij hebben zijn juk afgeschud
en de banden met hem verbroken.
6Daarom worden ze gedood
door leeuwen uit de steppe,
verslonden door wolven uit de woestijn
en panters liggen op de loer bij hun steden:
wie naar buiten durft te komen,
hij wordt aan stukken gescheurd!
Want talloos zijn hun misdaden,
ontelbaar hun overtredingen.
7De Heer zei tegen mij:
‘Hoe zou ik mijn volk kunnen vergeven?
Het heeft mij in de steek gelaten
en voor afgoden gekozen.
Niets kwamen ze bij mij te kort,
maar ze pleegden echtbreuk,
ze verdoen hun tijd in bordelen.
8Bronstige, geile hengsten zijn het,
ze leggen het aan met iedere vrouw,
al is het de vrouw van een ander.
9Zou ik zo’n volk niet straffen?
Zou ik zo’n volk nog sparen?
10Vijanden stuur ik op hen af
om hun wijngaarden te vernielen!
Toch laat ik niet alles verwoesten,
alleen de ranken
laat ik van de wijnstokken rukken,
die horen niet meer op mijn akker:
11Israël en Juda zijn mij ontrouw geworden.
Dit had ik te zeggen.’
12Het volk heeft de Heer verloochend!
Het zegt:
‘Hem hoeven we niet te vrezen.
Wat kan ons gebeuren?
Oorlog, hongersnood?
Dat overkomt ons niet.
13En wat hebben de profeten ons te zeggen?
Allemaal leeg gepraat.
Laat het hunzelf overkomen,
wat ze allemaal voorspellen.’
14Daarom zei de Heer, de almachtige God, tegen mij:
‘Omdat het volk dat durft te zeggen,
zullen de woorden uit je mond,
mijn woorden,
dit volk verteren
als vuur het hout.’
15En de Heer vervolgde:
‘Israël, ik stuur een vijand op je af,
een volk uit een ver land,
een krachtig en eeuwenoud volk;
hun taal kennen jullie niet,
je verstaat niet wat ze zeggen.
16Het zijn allemaal geoefende soldaten,
hun pijlen treffen altijd dodelijk.
17Ze verslinden je oogst, je voorraden,
ze doden je zonen en dochters,
ze slachten je schapen, je runderen,
ze vernielen je wijnstokken,
je vijgenbomen.
De vestingsteden,
waar jullie zo op vertrouwen,
zullen door hun legers worden verwoest.’
18Maar ook zei de Heer tegen mij:
‘Toch beloof ik je:
ik zal dit volk niet helemaal vernietigen.
19En als zij vragen:
Waarom doet de Heer ons dit aan?
zeg dan:
Zoals jullie de Heer hebben verlaten
om te buigen voor vreemde goden,
en dat in je eigen land,
zo zullen jullie nu buigen
voor vreemde koningen
in een land dat niet van jullie is.’
20De Heer zei:
‘Verkondig aan het volk van Jakob,
roep tegen Juda:
21Luister toch, dom en dwaas volk.
Jullie hebben ogen, maar kijken niet,
jullie hebben oren, maar luisteren niet.
22Ik vraag jullie:
Waarom hebben jullie geen respect voor mij,
waarom beven jullie niet van ontzag?
Ik heb in het strand de zee haar grens gegeven,
een grens die nooit wordt overschreden.
Al rollen de golven aan,
zij kunnen nooit verder;
al beuken zij erop los,
door deze grens breken ze niet heen.
23Maar wat doen jullie?
Jullie zijn opstandig,
jullie komen in verzet.
Je hebt me in de steek gelaten,
je bent je eigen weg gegaan.
24Jullie zeiden niet bij jezelf:
We moeten ontzag hebben
voor de Heer, onze God.
Hij geeft ons regen,
in de herfst en in de lente,
op de vaste tijden,
en hij bepaalt wanneer we kunnen oogsten.
25Maar ik onthoud je mijn gaven,
omdat je zondig bent, schuldig,
het is jullie eigen schuld.
26Want ik tref schurken aan
onder mijn volk,
ze liggen op de loer als vogelvangers;
ze spannen een ander strikken,
ze laten mensen in de val lopen.
27Als een mand volgestouwd met vogels,
zo vol staan hun huizen met gestolen goed.
Want van bedrog zijn ze rijk
en machtig geworden!
28Ze glimmen van het vet
en ze zijn meer dan slecht.
Want ze storen zich niet aan het recht,
ze komen niet op voor wezen,
voor arme mensen
springen ze niet in de bres.
29Zou ik zo’n volk niet straffen,
zou ik zo’n volk als jullie nog sparen?
30Wat in dit land gebeurt
is verschrikkelijk, afgrijselijk.
31De profeten verkondigen alleen maar leugens,
de priesters treden eigenmachtig op
en mijn volk voelt zich daar wel bij.
Maar ik ga er een eind aan maken!
En wat doen jullie dan?’