Waarom wilt u niets meer van mij weten?
1‘Ik verafschuw dit leven,
ik kan alleen maar klagen
en verbitterd spreken.
2Daarom zeg ik:
God, verklaar mij niet schuldig.
Waarom daagt u mij voor het gerecht?
3Wat voor zin heeft het, dat u mij onrecht doet?
U hebt mij toch zelf gemaakt?
Schurken neemt u in bescherming,
maar van mij wilt u niets meer weten.
4Hebt u soms mensenogen?
Bent u net zo kortzichtig als wij?
5Is uw leven even kort als het onze?
Bent u sterfelijk, zoals wij mensen?
6Waarom spoort u dan al mijn fouten op
en pluist u mijn zonden na?
7U weet toch dat ik onschuldig ben
en niemand voor mij in de bres kan springen?
8Uw eigen handen hebben mij gemaakt,
gaan uw eigen handen mij dan vernietigen?
9Bedenk toch: van klei hebt u mij geboetseerd.
Laat u me nu weer tot stof vergaan?
10U hebt me uitgestort als melk
en me als kaas laten stremmen,
11u hebt me botten en spieren gegeven,
met vlees omwikkeld en bedekt met huid.
12U hebt me leven en liefde geschonken
en me met zorg omringd.
13Maar uw bedoeling bleef verborgen.
Nu weet ik wat u van plan was:
14u wilde me in het oog houden
om te zien of ik in gebreke zou blijven,
en dan zou u zeker niets ongestraft laten.
15Bega ik een misstap, ik moet het ontgelden.
Doe ik het goed, ik voel me nog bedreigd,
ellendig, vertrapt.
16Voel ik me weer sterk,
dan bespringt u me als een leeuw
om opnieuw uw overmacht te laten voelen.
17U laat altijd wel iemand tegen mij getuigen,
de ene beschuldiging na de andere;
steeds vijandiger stelt u zich tegen mij op.
18Waarom liet u mij geboren worden?
Was ik maar gestorven voor iemand mij zag,
19dan had ik nooit bestaan
en was ik zo van de schoot naar het graf gedragen.
20Is mijn leven al niet kort genoeg?
Laat me met rust.
Dan kan ik tenminste nog wat vreugde beleven,
21voor ik ga en nooit meer terugkom
uit het land van diepe duisternis,
22het land waar het aardedonker is,
waar chaos en duisternis heersen,
en zelfs het licht gelijk is aan duisternis.’