Ik heb niemand onrecht aangedaan
1‘Ik had mezelf plechtig voorgenomen,
niet naar de meisjes te kijken.
2Want wat hebben we uit de hoge hemel te verwachten,
wat heeft de almachtige God voor ons weggelegd?
3Wie het verkeerde pad op gaat,
staat ellende te wachten
en wie zich slecht gedraagt,
ondervindt tegenslag.
4Maar God heeft toch gezien wat ik ondernam?
Hij controleert mijn doen en laten.
5Ik zweer: Ik heb niemand onrecht aangedaan
en ik heb me niet verstrikt in leugens.
6Laat God maar een eerlijk onderzoek instellen,
dan zal hij zien dat ik onschuldig ben.
7Als ik van het rechte pad ben afgeweken,
als ik mijn kwade verlangens heb gevolgd
en werkelijk vuile handen heb,
8laat dan een ander eten van wat ik heb gezaaid
en uit de grond trekken wat ik heb geplant.
9Als ik me liet verleiden door mijn buurvrouw
en op de loer lag bij haar deur,
10laat dan mijn vrouw maar voor een ander koren malen
en laat anderen maar gemeenschap met haar hebben.
11Want dan zou ik schuldig zijn aan ontucht
en voor de rechter moeten komen.
12Een vurige hartstocht zou het zijn
die me in het ongeluk zou storten
en al mijn bezittingen zou verslinden!
13Als ik slaaf of slavin hun rechten heb onthouden,
wanneer zij met mij van mening verschilden,
14wat zou ik dan moeten doen
als God mij verantwoording vroeg,
wat zou ik moeten zeggen
als hij de zaak onderzocht?
15Zijn niet zowel zij als ik in de moederschoot gevormd,
heeft niet een en dezelfde God daarvoor gezorgd?
16Nooit heb ik armen iets geweigerd,
nooit weduwen aan hun lot overgelaten.
17Nooit heb ik mijn brood alleen gegeten,
zonder het te delen met weeskinderen.
18Zoals God mij heeft grootgebracht,
vanaf mijn jeugd, zoals een vader,
zo heb ik hen vanaf hun geboorte begeleid.
19Zag ik een zwerver, geen kleren aan zijn lijf
en zelfs geen deken om zich toe te dekken,
20dan was hij mij dankbaar,
want hij mocht zich warmen met de vacht van mijn schapen.
21Als ik ooit weeskinderen heb bedreigd,
omdat de rechters toch op mijn hand waren,
22dan mag mijn schouder ontwricht raken
en mijn arm middendoor breken.
23Want vrees voor Gods straf hield me tegen,
tegen zijn macht ben ik weerloos.
24Heb ik ooit mijn hoop gesteld op geld,
of heb ik gezegd: Op goud kun je vertrouwen?
25Heb ik mij ooit laten voorstaan op mijn rijkdom,
gepocht op de bezittingen die ik had verworven?
26Als ik de zon zag stralen
en de maan in haar pracht haar baan zag volgen,
27liet ik me dan verleiden hen te vereren
door in stilte kushandjes te werpen?
28Ook dat zou een misdaad zijn
waarvoor de rechter mij moest straffen,
want ik zou God in de hemel hebben verloochend.
29Maakte de tegenslag van mijn vijand mij blij,
heb ik leedvermaak gehad als ongeluk hem trof?
30Nee, ik heb hem niet vervloekt
en ik heb nooit zijn dood gewenst.
31Mijn huisgenoten mogen getuigen:
iedereen kon zich aan vlees te goed doen;
32geen vreemdeling hoefde buiten te slapen,
voor reizigers stond de deur altijd open.
33Heb ik, zoals anderen, mijn gebreken verborgen
door mijn schuld weg te moffelen?
34Dan zou ik immers bang geweest zijn voor de mensen,
teruggeschrokken zijn voor hun verachting,
zodat ik uit angst mijn mond hield
en de deur niet uit durfde.
35Wilde er maar iemand naar mij luisteren.
Hier is mijn handtekening.
Laat nu de almachtige God antwoorden.
Had ook mijn aanklager maar alles op schrift gesteld!
36Dan zou ik ermee kunnen pronken
en het als een sieraad willen dragen.
37Ik kan alles wat ik gedaan heb verantwoorden,
in alle openheid durf ik hem tegemoet te treden.
38Als mijn akker een aanklacht tegen mij vormt
en de voren van mijn land er triest bij liggen,
39als ik vruchten pluk zonder de pachters te betalen
en hun het leven zuur maak,
40laten er dan dorens opschieten in plaats van tarwe
en stinkend onkruid in plaats van gerst.’
Hier eindigt het betoog van Job.