God zal voor je opkomen
1Daarna nam Bildad uit Suach het woord:
2‘Wanneer houd je nu eens op;
het is toch onzin wat je zegt!
3Verdraait de almachtige God soms het recht,
is hij wel eens oneerlijk?
4Je kinderen moeten tegen hem gezondigd hebben,
God heeft hun hun verdiende loon gegeven.
5Wend jij je nu tot de almachtige God
en vraag hem om gratie;
6als je zo onschuldig en oprecht bent,
zal hij voor je opkomen
en je geven wat je toekomt.
7Wat je hebt verloren, valt in het niet
bij wat je zult ontvangen.
8Vraag het maar aan vroegere generaties,
vraag toch naar hun ervaringen.
9Wij weten niets, wij zijn pas gisteren geboren,
ons leven hier is niet meer dan een schaduw;
10maar van onze voorouders kun je leren,
vanuit hun ervaring zullen zij zeggen:
11Papyrus groeit alleen op drassige grond,
riet alleen maar langs het water;
12anders zou het eerder verdorren dan het gras eromheen,
al tijdens de groei, nog voor het gesneden kan worden.
13Zoals riet zonder water is de mens die God vergeet;
als hij van God niet wil weten, is de hoop vervlogen.
14Aan herfstdraden klampt zo iemand zich vast,
hij zoekt zijn toevlucht in een huis van spinrag.
15Leunt hij ertegen, dan blijft het niet staan,
zoekt hij er steun, dan zakt het in.
16Hij is als een sappige plant in de volle zon
die zijn ranken uitspreidt over de tuin;
17de wortels wringen zich tussen de stenen,
zelfs op rotsbodem zet hij zich vast.
18Maar als hij wordt uitgerukt,
zeggen de mensen: Die hebben we nooit gekend.
19Dat is nu zijn hele levensvreugde;
een ander neemt zijn plaats in.
20Je weet toch dat God een eerlijk mens niet verstoot
en een bedrieger niet in bescherming neemt.
21Eens zal hij je weer laten lachen
en zul je zingen van blijdschap;
22allen die je haten, zal hij schande bezorgen
en hun huis zal hij met de grond gelijkmaken.’