1Hier volgt de boodschap van de Heer aan Joël, de zoon van Petuël.
Het land is verwoest
2Leiders van het land, luister,
inwoners van Juda, hoor toe!
Is zo’n ramp jullie ooit overkomen,
jullie of je voorouders?
3Vertel het aan je kinderen,
laten zij het weer hun kinderen vertellen,
de ene generatie aan de andere:
4sprinkhanen zijn neergestreken,
zwerm na zwerm.
Wat de ene overliet, vrat de andere op.
Alles is afgeknaagd,
alles verslonden.
5Dronkaards, word wakker en huil,
wijndrinkers, jammer allemaal,
ook de wijnstokken zijn kaalgevreten,
er komt geen nieuwe wijn.
6Een leger sprinkhanen
is ons land binnengevallen,
met vele zijn ze, niet te tellen.
Ze hebben tanden en kaken als leeuwen.
7Ze hebben onze wijnstokken gruwelijk vernield,
onze vijgenbomen stukgeknaagd;
de schors is eraf gevreten
en ligt overal verspreid,
de ranken zijn helemaal wit.
8Treur, mijn volk, treur,
als een jonge bruid
die zich hult in het zwart
om haar bruidegom te begraven.
9De priesters treuren;
zij die de Heer in de tempel dienen,
kunnen geen offers meer brengen,
er is geen meel en geen wijn.
10De velden zijn verwoest,
de akkers liggen er treurig bij,
het koren is vernield,
de druiven zijn verschrompeld,
de olijven verdroogd.
11Boeren, geef de moed op,
wijnbouwers, jammer;
er is geen tarwe, geen gerst,
heel de oogst is verloren.
12De wijnstok is verdroogd,
de vijgenboom verdord.
Iedere boom heeft zijn loof verloren:
de granaatboom, de dadelpalm,
de appelboom.
Alle vreugde is verdwenen,
geen mens is nog vrolijk.
13Priesters, treur en jammer!
Jullie dienaars van het altaar,
dienaars van mijn God,
trek het rouwkleed aan,
breng de nacht in boete door.
Offers kun je niet meer brengen
in de tempel van jullie God,
er is geen meel en geen wijn.
14Roep de mensen op tot vasten!
Roep ze bijeen!
Laat iedereen naar de tempel komen:
leiders en volk, heel Juda.
Ga naar het huis van de Heer, jullie God,
en schreeuw je ellende voor hem uit.
15De dag van de Heer is dichtbij,
een rampzalige tijd breekt aan,
een tijd van geweld,
want de Heer komt, de Almachtige.
16Werd ons voedsel al niet vernietigd
voor onze ogen?
Verdween niet elk blij gezang
uit de tempel van onze God?
17Alle voorraden zijn verschrompeld in de potten,
de graanschuren en opslagplaatsen zijn in verval:
er is geen koren meer om op te slaan.
18En dan het vee!
Het zwerft doelloos rond.
Klaaglijk loeit het,
want er is niets te grazen,
niet voor de koeien,
zelfs niet voor de schapen.
19Tot u roep ik, Heer,
want de weiden zijn verschroeid,
de bomen zijn verbrand.
20Ook de dieren in het wild schreeuwen tot u,
want alle beken staan droog,
de weiden zijn verschroeid.