Sion moet boeten voor haar zonden
1Dof is het goud,
het heeft zijn glans verloren;
de stenen van de tempel liggen in het rond,
overal.
2Meer waard dan goud waren de mensen in Sion,
kwetsbaar werden ze als aarden kruiken,
als het maaksel van een pottenbakker.
3Zelfs een jakhals is bereid haar jongen te zogen,
maar mijn volk liet zijn kinderen verkommeren.
Geen moeder gaf haar kind de borst,
zo wreed waren zij,
als een struisvogel voor zijn jongen.
4Zuigelingen vergingen van dorst,
hun tong kleefde aan het gehemelte;
kinderen bedelden om brood,
maar niemand gaf het hun.
5Mensen, gewend aan lekkernijen,
liepen hongerend op straat;
mensen, eens verzorgd op zachte kussens,
zochten naar voedsel in de as.
6Schuldiger dan Sodom is mijn volk:
Sodom werd door God zelf verwoest,
in een oogwenk, totaal,
er was geen tijd om te schrikken.
7De vorsten van Jeruzalem,
eens waren ze zonder smet,
zuiverder dan sneeuw,
witter dan room van melk,
gezond en blozend
als het rood van robijnen,
met fiere trekken,
de aderen blauw als saffier.
8Op straat lagen ze,
onherkenbaar,
zwart van de dood,
verschrompeld,
verdord als hout.
9Wie sneuvelden in de oorlog
waren beter af
dan wie stierven van honger:
zij kwijnden weg,
uitgemergeld door gebrek aan voedsel.
10Tedere handen,
handen van vrouwen,
kookten hun eigen kinderen,
hun laatste voedsel.
Zo ging het
bij de ondergang van mijn volk.
11De Heer heeft zijn woede botgevierd,
hij heeft zich gewroken:
Sion is afgebrand,
tot de grond toe.
12Geen koning, geen volk op aarde
had willen geloven,
dat een vijand Jeruzalem zou binnendringen.
13Maar zijn profeten hadden gezondigd,
zijn priesters misstappen begaan,
want zij vergoten bloed in de stad,
onschuldig bloed.
14Verblind dwaalden ze door de straten,
besmeurd met bloed;
niemand durfde hen aan te raken.
15‘Ga uit de weg. Onrein ben je!’
riep het volk.
‘Ga uit de weg en raak ons niet aan!’
Zo zwierven ze rond,
nergens meer thuis.
16En de Heer kende geen medelijden,
hijzelf verdreef ze.
De priesters werden niet meer ontzien,
de leiders verloren de gunst van het volk.
17Wij bleven uitzien naar hulp,
maar ons wachten was vergeefs;
wij bleven uitzien naar bevrijders,
maar niemand kwam.
18De vijand hield ons steeds in het oog,
we waagden ons niet meer op straat.
Het einde was nabij,
onze dagen waren geteld.
19De vijand achtervolgde ons,
sneller dan een adelaar,
in de bergen en in de woestijn;
ze zaten ons op de hielen
of ze lagen in een hinderlaag.
20En onze koning,
uitgekozen door de Heer,
voor ons het leven,
zij grepen hem,
in een valkuil,
onze koning,
die ons zou beschermen
te midden van alle volken.
21Volken van Edom, lach maar,
juich maar, inwoners van Us,
jullie treft hetzelfde lot.
Ook jullie zullen de beker moeten drinken
en, eenmaal dronken gevoerd,
worden jullie uitgekleed.
22Sion, je hebt geboet voor je zonden;
de Heer zal je niet langer naakt doen staan.
Met Edom zal hij afrekenen,
al zijn fouten aan de kaak stellen.