Heer, kijk toch hoe vernederd we zijn
1U weet toch, Heer, wat ons is overkomen,
u ziet toch hoe vernederd we zijn?
2Ons land is in handen van vreemdelingen,
vijanden wonen in onze huizen.
3Weeskinderen zijn we geworden,
niemand is er meer die leiding geeft.
Onze moedersteden zijn als weduwen.
4Zelfs voor water moeten we betalen;
hout voor het vuur moeten we kopen.
5Onze achtervolgers zitten ons op de nek,
ze beulen ons af, men gunt ons geen rust.
6Naar Egypte moeten we,
naar Assur, voor dagelijks brood.
7Onze leiders hebben gezondigd,
zij zijn er niet meer.
Wij dragen de gevolgen van hun fouten.
8We worden overheerst
door een volk van slaven,
niemand komt ons bevrijden.
9Bij het oogsten worden we bedreigd
door schurken en rovers uit de woestijn,
we zetten ons leven op het spel
als we ons voedsel binnenhalen.
10Van koorts gloeit onze huid:
de honger brandt in ons lichaam.
11In de steden van Juda en in Sion
zijn vrouwen en meisjes verkracht.
12De adel hebben ze opgehangen,
voor de leiders toonden ze geen enkel ontzag.
13Jongens moeten als slaven het koren malen,
kinderen bezwijken als ze hout aanslepen.
14De ouderen blijven weg uit de stadspoort,
want er wordt geen recht meer gesproken,
er wordt geen muziek meer gehoord,
want de jongeren wagen zich niet buiten.
15De vreugde is verdwenen uit ons leven,
we dansen niet meer, we treuren.
16Al onze trots is verdwenen,
we hebben gezondigd,
en zijn veroordeeld.
17Daarom zijn we ziek,
daarom is het ons zwart voor de ogen:
18de berg Sion is verwoest!
Alleen vossen huizen er.
19Maar u, Heer,
u blijft op uw troon,
u bent koning, voor altijd.
20Waarom zou u ons voorgoed vergeten,
waarom zou u ons voorgoed verlaten?
21Heer, breng ons terug naar u,
laat het weer zijn als vroeger.
22Of hebt u ons voor altijd verworpen
en komt er geen einde aan uw woede?