De lampen van de kandelaar
1-2De Heer droeg Mozes op om de Israëlieten de volgende aanwijzingen te geven:
‘Jullie moeten mij zuivere olie brengen, de beste olijfolie, voor de verlichting in de ontmoetingstent. Dan kunnen daar voortdurend lampen branden, 3-4voor het gordijn dat de ruimte afschermt waarin de verbondskist staat. Aäron is er verantwoordelijk voor dat deze lampen de hele nacht door blijven branden voor de Heer. Dit is een bepaling die voor alle komende generaties van kracht blijft. De lampen moeten voortdurend blijven branden op de kandelaar van zuiver goud, ten overstaan van de Heer; daarvoor is Aäron verantwoordelijk.’
De twaalf offerbroden voor de Heer
5‘Verder moeten jullie zelf van het fijnste meel twaalf broden bakken, elk van vierenvijftighonderd gram. 6Op de tafel van zuiver goud, voor de heilige ruimte van de Heer, moet je ze neerleggen, in twee rijen van zes. 7Op elke rij zul je wierook leggen van de fijnste soort; dit duidt aan dat de broden bedoeld zijn als offergave voor de Heer. 8Iedere sabbat opnieuw moeten er zo twaalf neergelegd worden voor de Heer, zonder onderbreking; vanwege het verbond met de Heer zijn de Israëlieten dit voor altijd aan hem verplicht. 9De broden komen toe aan Aäron en zijn zonen, de priesters, die ze moeten eten op een heilige plaats; de broden zijn immers allerheiligst. Van alle offergaven voor de Heer hebben de priesters altijd recht op de offerbroden.’
Eerbied voor de Heer – eerbied voor elkaar
10Onder de Israëlieten bevond zich een man die een Israëlitische moeder en een Egyptische vader had. Hij ging op een keer het kamp binnen en raakte er slaags met een van de Israëlieten. 11De moeder van de man heette Selomit; zij was een dochter van Dibri en behoorde tot de stam Dan. Tijdens de vechtpartij begon hij te vloeken en de heilige naam van God te lasteren. Toen bracht men hem bij Mozes, 12die hem gevangen liet zetten, in afwachting van een uitspraak van de Heer over wat er met hem gedaan moest worden.
13-14En de Heer zei tegen Mozes: ‘Breng die man naar buiten, het kamp uit. Daar moeten allen die hem hebben horen vloeken, hun handen op zijn hoofd leggen, en heel de gemeenschap moet hem stenigen. 15En jij zult tegen de Israëlieten zeggen: Wanneer iemand mij, zijn God, vervloekt, dan moet hij de gevolgen daarvan dragen. 16Ieder die mijn naam, de Heer, lastert, moet onherroepelijk ter dood gebracht worden: heel de gemeenschap zal hem stenigen. Zowel een vreemdeling die bij jullie woont, als een geboren Israëliet moet ter dood gebracht worden, wanneer hij mijn heilige naam heeft gelasterd.
17En verder: Wanneer iemand een mens doodslaat, moet hij onherroepelijk ter dood gebracht worden; 18slaat iemand een dier dood, dan moet hij dat vergoeden: een leven voor een leven.
19Wanneer iemand aan een ander letsel toebrengt, dan moet hij hetzelfde ondergaan als wat hij die ander aandeed: 20voor een gebroken arm of been staat als straf een gebroken arm of been; voor een uitgerukt oog een uitgerukt oog en voor een uitgeslagen tand een uitgeslagen tand. Het letsel dat hij iemand anders heeft toegebracht, moet ook hemzelf worden toegebracht.
21Wanneer iemand een dier doodslaat, dan moet hij dat vergoeden, maar slaat hij een mens dood, dan moet hijzelf ter dood gebracht worden.
22Deze bepalingen zijn voor allen van kracht, zowel voor een geboren Israëliet als voor een vreemdeling die bij jullie woont. Want ik, de Heer, ben jullie God.’
23En Mozes deelde dit alles mee aan de Israëlieten. Toen brachten zij de man die de Heer vervloekt had, naar buiten, het kamp uit. Daar stenigden zij hem. Zo deden de Israëlieten wat de Heer aan Mozes had opgedragen.