Het sabbatsjaar
1-2Op de berg Sinai gaf de Heer aan Mozes de volgende aanwijzingen voor de Israëlieten:
‘Wanneer jullie in Kanaän gekomen zijn, het land dat ik voor jullie bestemd heb, dan moet je gedurende een jaar al het werk op het land laten rusten. Dat is het sabbatsjaar, gewijd aan de Heer. 3Zes jaren achter elkaar mogen jullie je velden inzaaien, je wijngaarden snoeien en de oogst binnenhalen, 4maar het zevende jaar moet een jaar van volstrekte rust zijn voor het land. Dat is het sabbatsjaar, gewijd aan de Heer. Dan mogen jullie je velden niet inzaaien en je wijngaarden niet snoeien. 5Ook wat er op het land vanzelf nog opkomt, mag je niet oogsten en de druiven aan de ongesnoeide wijnstokken mag je niet afplukken. Het moet een jaar van volstrekte rust zijn voor het land. 6Wat er dat jaar op het land groeit, zal voor jullie voldoende zijn om van te leven, voor jezelf, voor jullie slaven en slavinnen, voor de mensen die bij jullie werken en de buitenlanders die bij je wonen. 7Ook jullie vee en de wilde dieren, die op het land leven, zullen daarvan kunnen eten.’
Het jubeljaar
8‘Na verloop van in totaal negenenveertig jaar, wanneer jullie het sabbatsjaar zevenmaal achter elkaar hebben gevierd, 9moet je op de tiende dag van de zevende maand, op de Grote Verzoendag, in heel het land de ramshoorn laten schallen. 10Dat vijftigste jaar moet een heilig jaar voor jullie zijn, gewijd aan de Heer. Dan zul je voor alle bewoners van het land vrijdom afkondigen. Het is het jubeljaar, het jaar waarin ieder van jullie zijn vroegere bezit terugkrijgt en terugkeert binnen de kring van zijn familie. 11Gedurende dat jaar mogen jullie je velden niet inzaaien en wat er op het land vanzelf nog is opgekomen, mag je niet oogsten. Evenmin mag je de druiven aan je ongesnoeide wijnstokken afplukken. 12Het moet een heilig jaar voor jullie zijn, gewijd aan de Heer. Dan moet je leven van wat het veld aan eetbaars oplevert.
13In het jubeljaar zal ieder van jullie zijn vroegere bezit terugkrijgen. 14Daarom: jullie mogen elkaar als Israëlieten niet benadelen bij het verkopen of kopen van grondbezit. 15Koop je een stuk grond, dan moet de prijs daarvan berekend zijn naar het aantal oogstjaren voor het eerstvolgende jubeljaar. 16Die prijs wordt hoger naarmate het aantal jaren groter is, en lager naarmate dat aantal kleiner is: wat je koopt, is het aantal oogsten. 17Jullie mogen elkaar als Israëlieten niet benadelen. Want ik, de Heer, ben jullie God, en voor mij moet je eerbied en ontzag hebben.
18Aan al de wetten en voorschriften van de Heer moet je gehoorzaam zijn en daarnaar moet je te werk gaan. Dan zul je ongestoord in het land wonen. 19En de opbrengst van het land zal zo groot zijn, dat jullie volop te eten hebben. Ongestoord zul je er kunnen wonen.
20Wanneer jullie je afvragen waar je in het jubeljaar van moet leven, als jullie je velden niet mogen inzaaien en geen oogst mogen binnenhalen, 21weet dan dat de Heer in het zesde jaar je werk op het land zo zal zegenen, dat de oogst voldoende zal zijn voor drie jaar. 22Ook in het achtste jaar, als jullie je velden opnieuw inzaaien, zul je nog kunnen eten van wat je in het zesde jaar hebt geoogst: het zal voor jullie voldoende zijn om van te leven, tot je in het negende jaar de nieuwe oogst binnenhaalt.
23Wanneer iemand van jullie zijn land verkoopt, dan moet er voor hem altijd de mogelijkheid zijn om het terug te kopen. De Heer zelf is immers de eigenaar van het land, en jullie mogen er als vreemdelingen over beschikken, afhankelijk van hem.
24In heel het land dat jullie in bezit hebben, moet iedereen het recht hebben om zijn vroegere grondbezit terug te kopen. 25Raakt iemand van jullie in armoedige omstandigheden en moet hij een deel van zijn grond verkopen, dan heeft zijn naaste bloedverwant de plicht om de verkochte grond terug te kopen. 26Heeft hij geen bloedverwant die de grond voor hem terugkoopt, dan moet hij voldoende geld bij elkaar zien te krijgen om zelf de grond terug te kopen. 27Heeft hij eenmaal voldoende geld, dan moet hij de man aan wie hij de grond heeft verkocht, een prijs betalen die berekend is naar het aantal resterende jaren voor het eerstvolgende jubeljaar; dan wordt de grond weer zijn eigendom. 28Maar heeft hij niet voldoende geld om die prijs te betalen, dan blijft de verkochte grond tot het eerstvolgende jubeljaar het eigendom van de man die het gekocht heeft. In het jubeljaar komt de grond vrij, en hij zal zijn vroegere bezit terugkrijgen.
29Wanneer iemand een huis verkoopt in een ommuurde stad, dan heeft hij tot een vol jaar na de verkoopdatum het recht om dat terug te kopen. Alleen dat ene jaar kan hij het terugkopen. 30Koopt hij het binnen dat jaar niet terug, dan blijft het huis voor altijd familiebezit van de man die het gekocht heeft: in het jubeljaar komt het niet vrij. 31Huizen in niet-ommuurde dorpen vormen één geheel met de grond eromheen en moeten daarom onder dezelfde bepalingen vallen als de grond: ze kunnen altijd door de vroegere eigenaar worden teruggekocht, en in het jubeljaar komen ze vrij. 32Maar met de huizen in de steden van de levieten ligt het anders: die mogen altijd door de levieten worden teruggekocht. 33En wanneer een leviet in een van deze steden zijn huis heeft verkocht maar niet in staat is om het terug te kopen, dan komt dat huis in het jubeljaar vrij. De huizen in de hun toegewezen steden van Israël blijven eigendom van de levieten. 34Hetzelfde geldt voor de weidegronden om die steden heen: ze blijven altijd eigendom van de levieten en mogen zelfs niet door hen verkocht worden.
35Wanneer iemand van jullie in armoedige omstandigheden raakt en zelf niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan moet je hem de helpende hand bieden om verder te kunnen leven, als was hij een vreemdeling of een buitenlander die bij jullie woont. 36In dat geval mag je geen rente of toeslag van hem vragen, uit eerbied en ontzag voor de Heer, jullie God, zodat hij te midden van jullie kan blijven leven. 37Daarom: help je hem aan geld, doe het renteloos en help je hem aan eten, doe het belangeloos. 38Want de Heer is jullie God, en hij heeft jullie uit Egypte gehaald om je Kanaän te geven en om jullie God te zijn.
39Wanneer iemand van jullie zo arm wordt, dat hij zichzelf als slaaf aan een van jullie moet verkopen, dan mag je hem nooit het werk van een slaaf laten doen. 40Je moet hem beschouwen als iemand die tegen betaling voor je werkt of als een buitenlander die bij jullie woont. Tot het eerstvolgende jubeljaar moet hij bij je blijven werken, 41maar dan mag hij, met zijn gezin, bij je weggaan; hij mag terugkeren binnen de kring van zijn eigen familie en hij krijgt zijn vroegere familiebezit terug. 42Want als Israëlieten zijn jullie slaven van de Heer: hij heeft jullie zelf uit Egypte gehaald. Daarom mogen jullie nooit als slaaf aan een ander worden verkocht. 43Uit eerbied en ontzag voor de Heer, jullie God, mag je dus nooit iemand van je eigen volk slaafs behandelen. 44Hebben jullie slaven of slavinnen nodig, koop die dan in de omringende landen; 45of koop buitenlanders die als vreemdelingen bij jullie wonen, of anders hun kinderen die zij in je land hebben gekregen: iedereen die niet tot je eigen volk behoort, mag als slaaf je eigendom zijn. 46Jullie mogen zo iemand zelfs als onderdeel van de erfenis van vader op zoon laten overgaan: voor altijd zal hij slavenwerk voor je blijven verrichten. Maar als Israëlieten onderling mogen jullie nooit iemand van je eigen volk slaafs behandelen.
47Wanneer een vreemdeling of een buitenlander die bij jullie woont een rijk man wordt, terwijl iemand van jullie eigen volk zo arm wordt, dat hij zichzelf als slaaf aan die man of aan een van zijn familieleden moet verkopen, 48dan heeft de Israëliet die zich als slaaf verkocht heeft, er recht op vrijgekocht te worden. Een van zijn broers, 49zijn oom, zijn neef, of iemand anders van zijn naaste familieleden heeft de plicht hem vrij te kopen. Hij kan ook zichzelf vrijkopen, als hij daarvoor weer voldoende middelen heeft. 50Hij moet dan met zijn eigenaar in overleg treden. Uitgangspunt is het bedrag waarvoor hij zich destijds aan hem verkocht heeft; dat was berekend naar het aantal jaren dat ligt tussen het jaar van verkoop en het eerstvolgende jubeljaar, op basis van het jaarloon van een arbeider. 51-52Om zich vrij te kopen moet hij dan aan zijn eigenaar een prijs terugbetalen die berekend is naar het aantal resterende jaren voor het jubeljaar; die prijs wordt hoger naarmate het aantal jaren groter is, en lager naarmate dat aantal kleiner is. 53Hij moet door zijn eigenaar beschouwd worden als iemand die tegen betaling voor hem werkt, van jaar tot jaar. Jullie moeten er dan ook op toezien, dat hij door zijn eigenaar nooit slaafs wordt behandeld. 54Vindt er op geen enkele manier vrijkoop plaats, dan komt hij, met zijn gezin, in het jubeljaar vrij. 55Want als Israëlieten zijn jullie slaven van de Heer: hij heeft jullie zelf uit Egypte gehaald. Ik, de Heer, ben jullie God.’