Wetten voor offers
1-2De Heer zei tegen Mozes: ‘Zeg namens mij tegen de Israëlieten: Als jullie eenmaal wonen in het land dat ik jullie zal geven, 3bied me dan als vuur-, als brand- of als vleesoffer schapen, geiten of stieren aan. Zo’n geurig offer zal ik met genoegen aanvaarden. Dit geldt voor offers waarmee je aan een gelofte wilt voldoen, voor offers die je vrijwillig aanbiedt en voor offers die je op de feestdagen moet brengen. 4-5Bied bij ieder schaap als meeloffer aan: zevenentwintighonderd gram van het fijnste meel, aangemengd met twee liter olijfolie, en een wijnoffer van twee liter. 6Bij een ram vierenvijftighonderd gram van het fijnste meel, aangemengd met drie liter olijfolie 7en tevens een wijnoffer van drie liter. Het is een geurig offer dat ik met genoegen aanvaard. 8Bij een stier voor een brand- of vleesoffer, of voor een offer om aan de verplichtingen van een gelofte te voldoen, of voor een offer voor de heilige maaltijd, 9nog eenentachtighonderd gram van het fijnste meel, aangemengd met vier liter olijfolie, 10en een wijnoffer van vier liter. Het is een geurig offer dat ik met genoegen aanvaard.
11-12Worden er meer dieren van dezelfde soort als offer opgedragen, dan moet bij ieder dier de voorgeschreven hoeveelheid meel en wijn worden aangeboden. 13Iedere geboren Israëliet moet zo het vuuroffer aanbieden. Het is een geurig offer dat ik met genoegen aanvaard. 14Hetzelfde geldt voor vreemdelingen, of zij nu blijvend of tijdelijk bij jullie wonen. Ook dat offer zal ik met genoegen aanvaarden. 15Dit is bindend, zowel voor jullie als voor hen. Jullie zijn voor mij allemaal gelijk. 16Dezelfde wetten en regels gelden zowel voor jullie als voor de vreemdelingen.’
17-18De Heer zei tegen Mozes: ‘Zeg namens mij tegen de Israëlieten: Als jullie eenmaal in het land zijn gekomen waarheen ik jullie brengen zal, 19sta dan een deel van de graanoogst af. 20Bak, als jullie geoogst hebben, van het eerste deeg een koek en sta die aan mij af, 21zoals jullie ook na het dorsen een deel van het graan afstaan.’
22De Heer vervolgde: ‘Stel dat er zonder opzet geen gevolg wordt gegeven aan de geboden 23die ik je op de berg Sinai en ook daarna als altijd geldende wetten heb gegeven, dan moet het volgende gebeuren: 24Als het volk onopzettelijk zondigt, moet het hele volk mij een jonge stier als brandoffer aanbieden, met het bijbehorende meel- en wijnoffer, en een geitenbok als zondeoffer. Het is een geurig offer dat ik met genoegen aanvaard. 25De priester moet alle Israëlieten met mij verzoenen. Hun zonden worden vergeven, zodra zij mij hun gaven als brand- en zondeoffer hebben gebracht. 26Alle Israëlieten en vreemdelingen krijgen vergeving, omdat het vergrijp niet opzettelijk was.
27Zondigt een enkeling onopzettelijk, dan moet hij een eenjarige geit als zondeoffer aanbieden. 28De priester moet hem met mij verzoenen, dan zal zijn zonde vergeven worden. 29Als er een onopzettelijk vergrijp is begaan, dan gelden voor jullie en de vreemdelingen die bij jullie wonen, dezelfde regels.
30Maar overtreedt iemand, een geboren Israëliet of een vreemdeling, opzettelijk een gebod, dan minacht die persoon mij en dan moet hij uit de gemeenschap worden gestoten. 31Hij heeft immers geen achting voor wat ik heb bevolen en overtreedt opzettelijk mijn geboden. Omdat hij zelf verantwoordelijk is voor deze overtreding, zal hij uit de gemeenschap worden gestoten.’
Aanvullende voorschriften
32Toen de Israëlieten nog in de woestijn waren, betrapten zij eens een man die op de sabbat hout aan het sprokkelen was. 33Zij brachten hem naar Mozes en Aäron en lieten hem voor het hele volk verschijnen. 34Hij werd opgesloten, omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren. 35Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Breng deze man ter dood. De hele gemeenschap moet hem stenigen buiten het kamp.’ 36Het gebeurde zoals de Heer had bevolen.
37-38De Heer droeg Mozes op tegen de Israëlieten te zeggen: ‘Naai aan de zoom van je kleren kwasten en verwerk daarin een blauwpurperen draad. Jullie moeten dat blijven doen en ook je nakomelingen. 39Die kwasten zullen je herinneren aan al mijn geboden en je aansporen ze te onderhouden. Dan zullen jullie mij niet meer ontrouw worden en je eigen zin doen. 40Dan zullen jullie mij, jullie God, volledig toebehoren. 41Ik ben de Heer, jullie God. Om jullie God te zijn, heb ik jullie uit Egypte weggehaald. Daarom ben ik jullie God, de Heer.’