De priesters en de stam Levi
1De Heer zei tegen Aäron: ‘Jij bent er met je zonen en de andere leden van de stam Levi verantwoordelijk voor, als er iets verkeerd gaat bij de dienst in het heiligdom; maar wat jij en je zonen als priesters verkeerd doen, daar zijn alleen jullie zelf verantwoordelijk voor. 2Jij, je zonen en al je nakomelingen vervullen de priesterlijke taken; je verwanten, de andere leden van de stam, zullen met jullie samenwerken voor het heiligdom. 3Zij zullen jullie behulpzaam zijn en voor de tent zorgen, maar in geen geval mogen ze het altaar en de gewijde voorwerpen aanraken. Anders zullen niet alleen zijzelf sterven, maar jullie ook. 4Jullie mogen je niet door onbevoegden maar uitsluitend door nakomelingen van Levi laten helpen. 5Jullie hebben de zorg voor heiligdom en altaar. Als jullie je hieraan houden, zal ik niet meer in woede ontsteken. 6Ik zonder je verwanten van de andere Israëlieten af om jullie bij te staan. Zij behoren mij toe. Zij hebben de zorg voor de ontmoetingstent. 7Nogmaals, jij moet samen met je zonen de priesterlijke taken vervullen aan het altaar en in het heiligdom zelf, want jullie heb ik het priesterschap geschonken. Ieder ander die zich ermee inlaat, moet ter dood worden gebracht.’
8Verder zei de Heer tegen Aäron: ‘Ik belast jou met de zorg voor alles wat de Israëlieten aan mij afstaan. Jou en je zonen geef ik deze gaven in handen. Jullie mogen daar altijd over beschikken. 9Met uitzondering van wat op het altaar wordt verbrand, zullen de volgende gaven aan jullie toekomen: alle gaven die als meeloffer, zondeoffer of boeteoffer worden aangeboden. 10Van deze speciale gaven mogen alleen de mannen uit de priesterfamilies eten en uitsluitend op een heilige plaats. Beschouw deze gaven als aan mij toegewijd.
11Ook de andere gaven geef ik aan jou, je zonen en je dochters. Dit geldt voor altijd. Al je familieleden mogen ervan eten, als ze maar rein zijn. 12Het allerbeste deel van de olijfolie, de wijn en het koren, alles wat de Israëlieten mij geven, sta ik geheel aan jou af. 13De eerste opbrengst van het land, die zij mij aanbieden, is voor jou. Al je familieleden mogen ervan eten, als ze maar rein zijn. 14Wat onvoorwaardelijk aan mij is toegewijd, is voor jou. 15Al het eerstgeboren leven dat mij wordt aangeboden, zal voor jou zijn, maar eerstgeboren mensen moet je vrijkopen; hetzelfde geldt voor onreine dieren. 16Als kinderen een maand oud zijn, moet je ze vrijkopen voor vijftig gram zilver, gewogen volgens de normen van het heiligdom. 17Maar voor eerstgeboren runderen, schapen of geiten mag je geen geld aannemen; die behoren mij toe. Hun bloed moet je tegen het altaar sprenkelen en hun vet moet je daarop verbranden. Het is een geurig offer dat ik met genoegen aanvaard. 18Maar het vlees is voor jou. De borst en de rechterachterpoot ook, al zijn die mij speciaal aangeboden.
19Al deze gaven die de Israëlieten mij aanbieden, geef ik aan jou, je zonen en je dochters. Dit is een duurzame overeenkomst die geldt voor jou en je nakomelingen.’
20De Heer zei verder tegen Aäron: ‘De stam Levi heeft geen recht op eigen grond, zoals de anderen; hun recht is het mij in het heiligdom te dienen. 21-24Het tiende deel dat de Israëlieten mij aanbieden, geef ik aan de leden van de stam Levi als vergoeding voor de zorg voor de ontmoetingstent. Daarom zullen zij geen grond in Israël bezitten. De andere Israëlieten mogen niet meer in de buurt van de tent komen; anders moeten ze ter dood worden gebracht. De nakomelingen van Levi moeten zorgen voor de ontmoetingstent; daarvoor zijn ze volledig verantwoordelijk. Dit geldt ook voor alle latere generaties.’
25-26Tegen Mozes zei de Heer: ‘Zeg tegen de nakomelingen van Levi: Als jullie van de andere Israëlieten het tiende deel ontvangen, dan moet je daarvan een tiende aan mij afstaan. 27Dat wordt als jullie bijdrage beschouwd. Zoals de anderen hun bijdragen aan koren en wijn geven, 28zo moeten ook jullie je bijdragen aan mij afstaan en aan Aäron geven. 29Het beste moeten jullie aan mij afstaan. 30Dat wordt dan beschouwd als jullie bijdrage aan koren en wijn. 31Het overige mogen jullie en je gezinnen eten op elke willekeurige plaats, want het is jullie loon voor het werk bij de ontmoetingstent. 32Als jullie maar het beste aan mij afdragen, dan treft jullie geen schuld. Als jullie zo te werk gaan met de gaven die de Israëlieten mij gebracht hebben, dan zullen jullie niet ter dood worden gebracht.’