Bijna had ik mijn geloof verloren
1Een psalm uit de bundel van Asaf.
Hoe goed is God voor Israël,
voor wie hem onverdeeld toebehoren!
2Toch was ik bijna misgestapt,
het scheelde maar weinig
of ik was uitgegleden.
3Want ik raakte afgunstig
op mensen zonder God of gebod,
toen ik zag hoe goed het hun ging.
4Ze zijn kerngezond,
kwalen blijven hun bespaard.
5Zij worden niet door zorgen gekweld,
hun gaat het leed voorbij.
6Daarom zijn ze hoogmoedig,
daarom gebruiken ze geweld;
ze pronken ermee
als met een halssnoer,
als met dure kleren.
7Hun ogen puilen uit van het vet,
hooghartig zijn ze.
8Ze spotten en lasteren,
ze slaan een hoge toon aan
en dreigen met verdrukking.
9Tegen God in de hemel
zetten ze een grote mond op
en de mensen op aarde
halen zij over de tong.
10Zelfs onder Gods volk vinden ze aanhang,
hun woorden worden gedronken als water.
11Ze zeggen: ‘God in de hoge hemel?
Die merkt niets! Hoe zou hij?’
12Zo zijn ze, ten voeten uit,
de mensen zonder God of gebod.
Ze hebben geen zorgen
en worden almaar rijker.
13Voor niets heb ik eerlijk geleefd,
voor niets mijn handen schoongehouden.
14Elke dag brengt nieuwe ellende,
veel moet ik verduren.
15Maar zou ik spreken zoals zij,
ik zou mijn volk verraden,
de kinderen van u, mijn God.
16Ik bleef erover denken,
ik wilde het begrijpen!
Het was een kwellende bezigheid,
17tot ik mij terugtrok in uw tempel.
Toen begreep ik hoe het hun zou vergaan.
18Want u zet hen op een glibberig pad,
ze glijden weg in een afgrond.
19Ontzettend is hun lot,
vreselijk is hun einde;
in een oogwenk verdwijnen zij.
20U veracht hen, Heer;
als u ingrijpt,
verdwijnen ze als dromen bij het ontwaken.
21Toen ik zo verbitterd was,
gekrenkt tot in mijn ziel,
22was ik een grote dwaas,
iemand zonder verstand.
Ik gedroeg mij tegenover u
zo redeloos als een dier.
23Toch ben ik steeds bij u,
want u neemt mijn hand
24en leidt mij volgens uw plan;
en dan ontvangt u mij
met alle eer.
25Wie heb ik in de hemel behalve u?
Behalve u verlang ik ook niets op aarde.
26Al zou mijn lichaam bezwijken,
al zou mijn hart het opgeven,
u bent de rots waarop ik bouw,
u bent mijn hele bezit, o God,
voor altijd.
27Wie u verlaat,
gaat zijn ondergang tegemoet;
u vernietigt
wie u ontrouw is.
28Dicht bij u te zijn,
dat is mij het liefst.
Bij u, Heer God,
zoek ik mijn toevlucht.
Vertellen zal ik
alles wat u voor mij deed.