Profetie over Damascus en Efraïm
1De last over Damascus.
Zie, Damascus houdt op een stad te zijn,
het zal een puinhoop worden, een ruïne.
2De steden van Aroër zullen verlaten worden,
ze zullen voor de kudden zijn.
Die zullen daar neerliggen, en niemand zal ze schrik aanjagen.
3Dan zal de vesting uit Efraïm weggedaan worden,
en het koninkrijk uit Damascus,
en ook het overblijfsel van de Syriërs zal verdwijnen.
Het zal hun vergaan als de luister van de Israëlieten,
spreekt de HEERE van de legermachten.
4Op die dag zal het gebeuren
dat de luister van Jakob zal wegteren,
en het vet van zijn vlees zal wegslinken.
5Het zal hem vergaan zoals wanneer een maaier het staande koren bij elkaar pakt,
en met zijn arm de aren oogst.
Ja, het zal hem vergaan zoals wanneer iemand aren verzamelt
in het dal Refaïm.
6Maar een nalezing zal daarvan overblijven, zoals bij het afschudden van een olijfboom:
twee, drie vruchten aan het eind van de bovenste tak,
vier, vijf aan de vruchtdragende takken,
spreekt de HEERE, de God van Israël.
7Op die dag zal de mens de blik richten op Hem Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen zien op de Heilige van Israël.
8Dan zal hij de blik niet richten op de altaren, het werk van zijn handen. En naar wat zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet kijken: de gewijde palen en de wierookaltaren.
9Op die dag zullen zijn sterke steden zijn
als een verlaten plek in het woud of als een bovenste tak,
die zij achterlieten voor de Israëlieten;
het zal een woestenij zijn.
10Want u bent de God van uw heil vergeten,
aan uw sterke Rots hebt u niet gedacht.
Daarom poot u wel lieflijke planten
en zet uitheemse stekjes –
11op de dag dat u ze plant, doet u ze opschieten;
in de ochtend doet u uw zaaisel in bloei staan –
maar de oogst zal slechts een hoopje zijn, op de dag van ziekte
en niet te bestrijden leed.
De stormvloed van de volken
12Wee, het rumoer van vele volken,
ze razen als het razen van de zee;
en wee, het gedruis van natiën,
zij maken een gedruis als het bruisen van geweldige wateren.
13Al maken de natiën een gedruis als het bruisen van machtige wateren,
Hij bestraft het,
en ze vluchten, ver weg;
het wordt opgejaagd vóór de wind uit als kaf op de bergen,
vóór de wervelwind uit als werveldistels.
14Tegen de tijd van de avond, zie, verschrikking!
Voor de ochtend aanbreekt, is hij er niet meer.
Dit is het deel van hen die ons beroven,
het lot van hen die ons uitplunderen.