De dwaasheid van afgoderij
1Bel is gekromd, Nebo neergebogen,
hun afgodsbeelden zijn geworden
voor de dieren en voor de beesten;
uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide dieren.
2Tezamen zijn ze neergebogen, gekromd.
Ze hebben de last niet kunnen redden,
maar zijn zelf in gevangenschap gegaan.
3Luister naar Mij, huis van Jakob,
en heel het overblijfsel van het huis van Israël,
u, die door Mij gedragen bent vanaf de moederschoot,
gedragen vanaf de baarmoeder.
4Tot uw ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn,
ja, tot uw grijsheid toe zal Ík u dragen;
Ík heb het gedaan en Ík zal u opnemen,
Ík zal dragen en redden.
5Met wie wilt u Mij vergelijken en met wie op één lijn stellen?
Met wie wilt u Mij meten, dat wij elkaars gelijken zouden zijn?
6Zij schudden goud uit hun beurs
en wegen zilver op een weegschaal.
Zij huren een edelsmid, en die maakt er een god van.
Zij knielen, ook buigen zij zich ervoor neer.
7Zij nemen hem op de schouder, zij dragen hem
en zetten hem op zijn plaats.
Daar staat hij en van zijn plaats wijkt hij niet.
Ja, roept iemand tot hem, hij antwoordt niet,
hij verlost hem niet uit zijn benauwdheid.
8Denk hieraan en wees flink;
neem het weer ter harte, overtreders.
9Denk aan de dingen van vroeger, van oude tijden af,
dat Ik God ben en niemand anders.
Ik ben God, en er is er geen als Ik,
10Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn,
van oudsher de dingen die nog niet plaatsgevonden hebben;
Die zegt: Mijn raadsbesluit houdt stand
en Ik zal al Mijn welbehagen doen;
11Die een roofvogel roept uit het oosten,
een man van Mijn raad uit een ver land.
Ja, Ik heb gesproken, Ik zal het ook doen komen;
Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen.
12Luister naar Mij, onbuigzamen van hart,
u die ver bent van gerechtigheid:
13Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver zijn,
en Mijn heil zal niet uitblijven,
maar Ik zal heil geven in Sion,
aan Israël Mijn luister.