De ondergang van Ai
1Daarna zei de HEERE tegen Jozua: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Neem al het krijgsvolk met u mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.
2U moet met Ai en zijn koning doen zoals u met Jericho en zijn koning gedaan hebt. Alleen mag u zijn buit en zijn vee voor uzelf roven. Leg voor uzelf een hinderlaag tegen de stad, aan de achterzijde ervan.
3Toen stond Jozua op met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. En Jozua koos dertigduizend mannen uit, strijdbare helden. Hij stuurde hen 's nachts op weg
4en gebood hun: Zie, u moet een hinderlaag tegen de stad leggen, aan de achterzijde van de stad. Ga niet te ver van de stad weg en houdt u allen gereed.
5Ik en al het volk dat bij mij is, zullen de stad naderen. En het zal gebeuren, als zij de stad uit zullen gaan, ons tegemoet, dat wij voor hen op de vlucht zullen slaan, zoals de vorige keer.
6Laat hen dan de stad uit gaan, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad weggelokt hebben. Zij zullen immers zeggen: Zij vluchten voor ons zoals de vorige keer. Zo zullen wij voor hen uit vluchten.
7Dan moet ú opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen, want de HEERE, uw God, zal hem in uw hand geven.
8En het zal gebeuren, als u de stad ingenomen hebt, dat u de stad in brand zult steken. In overeenstemming met het woord van de HEERE moet u dat doen. Zie, ik heb het u geboden.
9Zo stuurde Jozua hen op weg en zij gingen naar de hinderlaag. Zij lagen tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai. Jozua zelf echter overnachtte die nacht te midden van het volk.
10En Jozua stond 's morgens vroeg op en hij monsterde het volk. Toen trok hij op, hij en de oudsten van Israël, voor het volk uit, naar Ai.
11Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was. Zij naderden en kwamen tegenover de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden van Ai. Het dal lag tussen hem en Ai in.
12Verder nam hij ongeveer vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, ten westen van de stad.
13Zij stelden het volk op, heel het leger dat ten noorden van de stad was, en zijn hinderlaag bevond zich ten westen van de stad. En Jozua trok in diezelfde nacht door het midden van het dal.
14En het gebeurde, toen de koning van Ai dat zag, dat zij zich haastten en vroeg opstonden. De mannen van de stad kwamen de stad uit, Israël tegemoet voor de strijd, hij en heel zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de Vlakte. Hij wist namelijk niet dat er achter de stad een hinderlaag voor hem was gelegd.
15Jozua en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en zij vluchtten langs de weg naar de woestijn.
16Daarom werd heel het volk dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen. En zij achtervolgden Jozua en werden van de stad weggelokt.
17Er werd niet één man in Ai achtergelaten, en ook niet in Bethel, die niet de stad uit ging, achter Israël aan. Zij lieten de stad open achter en achtervolgden Israël.
18Toen zei de HEERE tegen Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik zal het in uw hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in zijn hand was, uit naar de stad.
19Daarop stonden de mannen in de hinderlaag haastig op van hun plaats, en zij kwamen snel aanlopen, zodra Jozua zijn hand uitgestrekt had. En zij kwamen bij de stad en namen die in, en zij haastten zich en staken de stad in brand.
20Toen de mannen van Ai zich omkeerden, zagen zij, en zie, de rook van de stad steeg op naar de hemel. Zij hadden geen ruimte meer om hierheen of daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen hen die hen achtervolgden.
21Toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen in de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, keerden zij zich om en versloegen de mannen van Ai.
22Ook kwamen die mannen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten in kwamen: deze van hier en die van daar. Zij versloegen hen, totdat er geen ontkomene of overlevende overbleef.
23Maar de koning van Ai grepen zij levend en zij brachten hem bij Jozua.
24En het gebeurde, toen Israël gereed was met het doden van al de inwoners van Ai op het veld, in de woestijn waar zij hen achtervolgd hadden, en zij allen door de scherpte van het zwaard gevallen waren totdat zij allen omgekomen waren, dat heel Israël zich naar Ai keerde, en zij sloegen zijn inwoners met de scherpte van het zwaard.
25En het gebeurde dat het er twaalfduizend waren, allen die op die dag vielen, van de man tot de vrouw toe, allemaal mensen uit Ai.
26Jozua trok zijn hand, die hij met de werpspies had uitgestrekt, niet terug, totdat hij al de inwoners van Ai met de ban geslagen had.
27Alleen roofden de Israëlieten voor zichzelf het vee en de buit van die stad, in overeenstemming met het woord van de HEERE dat Hij Jozua geboden had.
28Jozua verbrandde Ai en hij maakte het tot een eeuwige ruïne, tot een woestenij, tot op deze dag.
29De koning van Ai hing hij aan een paal, tot de tijd van de avond. En rond zonsondergang gaf Jozua bevel dat men zijn dode lichaam van de paal zou afnemen. Daarop wierpen zij het bij de ingang van de stadspoort neer en richtten daar een grote steenhoop bovenop, die er is tot op deze dag.
Voorlezing van de wet op de Ebal
30Toen bouwde Jozua een altaar voor de HEERE, de God van Israël, op de berg Ebal,
31zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, aan de Israëlieten geboden had, overeenkomstig wat in het wetboek van Mozes geschreven staat: een altaar van hele stenen die men niet met een ijzeren voorwerp bewerkt had. Daarop brachten zij brandoffers aan de HEERE. Ook brachten zij dankoffers.
32Vervolgens schreef hij daar op stenen een afschrift van de wet van Mozes, die hij geschreven heeft voor de ogen van de Israëlieten.
33Heel Israël met zijn oudsten, beambten en rechters stond aan deze en aan de andere zijde van de ark, vóór de Levitische priesters, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, zowel vreemdelingen als ingezetenen. Eén helft daarvan stond tegenover de berg Gerizim en één helft daarvan stond tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, vroeger geboden had om het volk Israël te zegenen.
34Daarna las hij al de woorden van de wet voor, de zegen en de vloek, in overeenstemming met alles wat in het wetboek geschreven staat.
35Er was niet één woord van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas voor heel de gemeente van Israël, de vrouwen, de kleine kinderen en de vreemdelingen die in hun midden meetrokken.