Belofte aangaande Salomo’s tempelbouw
1Nadat David in zijn paleis was gaan wonen, zeide hij tot de profeet Natan: Zie, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark van het verbond des Heren onder tentkleden staat. 2Toen zeide Natan tot David: Doe alwat in uw hart is, want God is met u.
3Maar in die nacht kwam het woord Gods tot Natan: 4Ga, spreek tot mijn knecht David: Zo zegt de Here: Niet gij zult Mij een huis bouwen om in te wonen, 5want Ik heb in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël hierheen voerde, tot nu toe, maar Ik verkeerde steeds in tent en tabernakel. 6Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israël rondtrok, tot één van Israëls richters die Ik geboden had mijn volk te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? 7Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik zelf heb u gehaald uit de weide, van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk Israël, 8en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten der aarde. 9Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk Israël en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen en niet meer opgeschrikt wordt, en zonder dat boosdoeners het mishandelen zoals vroeger, 10sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. Ook kondig Ik u aan: de Here zal u een huis bouwen. 11Wanneer uw dagen vervuld zijn om tot uw vaderen te gaan, dan zal Ik uw nakomeling na u doen optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. 12Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor immer bevestigen. 13Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn; mijn goedertierenheid zal Ik niet van hem doen wijken, zoals Ik haar van uw voorganger heb doen wijken. 14Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vast staan voor altijd.
15Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken.
Davids dankgebed
16Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? 17En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, Here God. 18Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht. 19Here, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd. 20Here, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. 21En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt. 22Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, Here, waart hun tot een God.
23En nu, Here, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt. 24Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. 25Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten. 26Nu dan, Here, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken; 27nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, Here, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd.