Terugkeer van Absalom
1Toen Joab, de zoon van Seruja, bemerkte, dat het hart van de koning naar Absalom uitging, 2zond hij een boodschap naar Tekoa en liet vandaar een wijze vrouw halen; en hij zeide tot haar: Doe, alsof gij in de rouw zijt, trek rouwklederen aan, zalf u niet met olie, en gedraag u als een vrouw die reeds lange tijd over een dode treurt. 3Ga dan naar de koning en spreek tot hem als volgt – en Joab legde haar de woorden in de mond.
4Toen de Tekoïtische vrouw bij de koning binnengetreden was, wierp zij zich op haar aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide: Help, o koning! 5De koning vroeg haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde: Helaas, ik ben een weduwe, want mijn man is gestorven. 6Uw dienstmaagd had twee zonen; zij kregen samen twist in het veld en daar niemand tussenbeide kwam, sloeg de een de ander dood. 7En zie, het gehele geslacht heeft zich tegen uw dienstmaagd gekeerd en zegt: Lever hem die zijn broeder doodgeslagen heeft, uit, opdat wij hem ter dood brengen om zijn broeder, die hij gedood heeft, en ook de erfgenaam van het leven beroven. Uitdoven willen zij de gloeiende kool, die mij nog rest, om voor mijn man geen naam of nakomelingschap op de aardbodem over te laten.
8Toen sprak de koning tot de vrouw: Ga naar uw huis, dan zal ik aangaande u beschikkingen treffen. 9De Tekoïtische vrouw zeide tot de koning: De schuld, mijn heer de koning, komt op mij neer en op mijn familie; de koning en zijn troon gaan vrijuit. 10Toen zeide de koning: Breng ieder die iets tegen u mocht zeggen, tot mij; dan zal hij u niet meer lastig vallen. 11Zij zeide: Laat toch de koning gedachtig zijn aan de Here, uw God, opdat de bloedwreker niet te veel onheil aanrichte en opdat zij mijn zoon niet van het leven beroven. Toen sprak hij: Zo waar de Here leeft – geen haar van uw zoon zal ter aarde vallen!
12Daarop zeide de vrouw: Uw dienstmaagd moge toch een woord tot mijn heer de koning spreken. Hij antwoordde: Spreek. 13En de vrouw zeide: Waarom koestert gij dan zulke gedachten tegen het volk Gods? Want doordat de koning dit woord gesproken heeft, is hij zelf als een schuldige, nu de koning niet laat terugkeren die hij verstoten heeft. 14Want wij moeten zeker sterven, en worden als water, op de aarde uitgegoten, dat niet verzameld wordt. God neemt echter het leven niet weg, maar zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem verstoten blijve. 15Welnu, de reden waarom ik gekomen ben om dit woord tot de koning, mijn heer, te spreken, is deze, dat het volk mij bevreesd gemaakt heeft. Daarom dacht uw dienstmaagd: ik wil eens tot de koning spreken, misschien willigt de koning het verzoek van zijn dienstmaagd in, 16want de koning zal gehoor geven en zijn dienstmaagd redden uit de macht van de man die mij en mijn zoon tezamen wil uitroeien uit het erfdeel Gods. 17Ook dacht uw dienstmaagd: het woord van mijn heer de koning zal wel geruststellend zijn, want als een engel Gods, zó is mijn heer de koning, die horen kan wat goed is en kwaad. En de Here, uw God, zij met u.
18Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg mij toch niets van wat ik u vragen zal. De vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke. 19Daarop sprak de koning: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde: Zo waar gij leeft, mijn heer de koning, het is niet mogelijk naar rechts of naar links uit te wijken, wanneer mijn heer de koning iets zegt. Inderdaad is het uw dienaar Joab, die mij bevolen heeft; hij heeft uw dienstmaagd al deze woorden in de mond gelegd. 20Om de zaak een ander aanzien te geven, heeft uw dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is zo wijs als een engel Gods: hij weet alles wat op aarde geschiedt.
21Daarna zeide de koning tot Joab: Welnu, ik willig dit verzoek in; ga dus heen, breng de jongeman Absalom terug. 22Toen wierp Joab zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zegende de koning. En Joab sprak: Heden weet uw knecht, dat gij mij genegen zijt, mijn heer de koning, omdat de koning het verzoek van zijn knecht ingewilligd heeft. 23Toen stond Joab op, ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem. 24En de koning zeide: Hij moet zich naar zijn eigen huis begeven, mijn aangezicht mag hij niet zien. Dus begaf Absalom zich naar zijn eigen huis en het aangezicht van de koning zag hij niet.
25Nu was er in geheel Israël niemand die zo zeer om zijn schoonheid te prijzen viel als Absalom. Van de voetzool af tot de hoofdschedel toe was er geen gebrek aan hem. 26Wanneer hij zijn hoofdhaar liet afscheren – hij liet het aan het einde van elk jaar afscheren; omdat het hem te zwaar werd, liet hij het afscheren – dan liet hij het haar van zijn hoofd wegen: tweehonderd sikkels, naar het koninklijke gewicht. 27Aan Absalom werden drie zonen geboren en een dochter, Tamar geheten. Zij werd een vrouw, schoon van uiterlijk.
28Nadat Absalom twee volle jaren in Jeruzalem gewoond had, zonder het aangezicht van de koning te zien, 29ontbood hij Joab om deze naar de koning te zenden. Maar hij wilde niet bij hem komen. Daarop ontbood hij hem nog eens, ten tweeden male, maar hij wilde niet komen. 30Toen zeide hij tot zijn dienaren: Ziet, Joabs akker ligt naast de mijne en hij heeft daar gerst; gaat heen, steekt het in brand. En de dienaren van Absalom staken de akker in brand.
31Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis, en vroeg hem: Waarom hebben uw dienaren de akker die van mij is, in brand gestoken? 32Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u naar de koning zende om te zeggen: waarom ben ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen blijven. En nu wil ik het aangezicht van de koning zien. Indien ik schuldig ben, laat hij mij dan ter dood brengen. 33Daarop kwam Joab bij de koning en deelde het hem mee. Deze riep Absalom, en hij kwam bij de koning, boog zich voor hem, voor de koning, met het aangezicht ter aarde; en de koning kuste Absalom.