Rechten der Hebreeuwse slaven
1Dit zijn de verordeningen die gij hun zult voorhouden.
2Wanneer gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij om niet als een vrij man weggaan. 3Indien hij alleen gekomen is, zal hij alleen weggaan; indien hij gehuwd was, dan zal zijn vrouw met hem weggaan. 4Indien zijn heer hem een vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters gebaard heeft, zal de vrouw met haar kinderen het eigendom blijven van haar heer, en hij zal alleen weggaan. 5Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man weggaan, 6dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen.
7En wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet weggaan zoals de slaven weggaan. 8Indien zij haar heer niet bevalt, die haar voor zichzelf bestemd had, dan moet hij haar laten loskopen; hij heeft niet de bevoegdheid haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij trouweloos tegen haar gehandeld heeft. 9Indien hij haar voor zijn zoon bestemt, zal hij haar naar het recht der dochters doen. 10Indien hij zich een andere neemt, zal hij haar voeding, haar kleding en de echtelijke gemeenschap met haar niet verminderen. 11Indien hij haar deze drie dingen niet doet, zal zij weggaan, om niet, zonder geld.
Voorschriften inzake het leven van de naaste
12Wie iemand zo treft, dat hij sterft, zal zeker ter dood gebracht worden. 13Maar voor het geval, dat hij het er niet op toelegde, doch dat God het zijn hand deed overkomen, zal Ik u een plaats aanwijzen, waarheen hij kan vluchten. 14Doch wanneer iemand misdadig handelt tegen zijn naaste en hem met list doodt, dan zult gij hem van mijn altaar weghalen, opdat hij sterve.
15Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker ter dood gebracht worden.
16Wie een mens rooft, hetzij hij hem reeds verkocht heeft, hetzij deze nog in zijn bezit wordt aangetroffen, zal zeker ter dood gebracht worden.
17Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden.
18Wanneer mannen twisten en de een slaat de ander met een steen of met de vuist, zodat deze wel niet sterft, maar bedlegerig wordt, 19dan zal hij die de slag gaf, ongestraft blijven, wanneer de ander opstaat en met zijn stok buiten wandelt; slechts diens gedwongen rusttijd zal hij vergoeden en voor genezing zorgen.
20Wanneer iemand zijn slaaf of zijn slavin met een stok slaat, zodat deze onder zijn hand sterft, zal deze zeker gewroken worden. 21Slechts indien hij een dag of twee in leven blijft, zal hij niet gewroken worden, want het is zijn eigen geld.
22Wanneer mannen vechten en een van hen stoot een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afgaat, maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete worden geëist, naardat de man van die vrouw hem oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters geven. 23Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven leven voor leven, 24oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem.
26Wanneer iemand het oog van zijn slaaf – of het oog van zijn slavin – raakt en het vernielt, zal hij hem om zijn oog vrijlaten. 27En indien hij een tand van zijn slaaf – of een tand van zijn slavin – uitslaat, zal hij hem om zijn tand vrijlaten.
28Wanneer een rund een man of een vrouw stoot, zodat deze sterft, dan zal het rund zeker gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden, maar de eigenaar van het rund zal vrijuit gaan. 29Indien echter dat rund reeds vroeger stotig was en zijn eigenaar gewaarschuwd was, maar hij het niet bewaakte, en het doodt een man of een vrouw, dan zal het rund gestenigd worden, maar ook de eigenaar zal ter dood gebracht worden. 30Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal hij alles wat hem opgelegd wordt, als losprijs voor zijn leven geven. 31Stoot het een zoon of een dochter, dan zal met hem gehandeld worden volgens dezelfde verordening. 32Maar indien het rund een slaaf of een slavin stoot, dan zal hij dertig sikkels zilver aan de heer van deze geven, en het rund zal gestenigd worden.
33Wanneer iemand een put opent, of wanneer iemand een put graaft, zonder die te bedekken, en er valt een rund of een ezel in, 34dan zal de eigenaar van de put vergoeding geven: hij zal er geld voor teruggeven aan de eigenaar ervan, maar het dode dier zal zijn eigendom zijn. 35Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste stoot, zodat het sterft, dan zal men het levende rund verkopen en zijn prijs verdelen en ook het dode dier zal men verdelen. 36Of als het bekend was, dat het rund reeds vroeger stotig was, en als zijn eigenaar het desondanks niet bewaakte, dan zal hij volledig rund voor rund vergoeden, doch het dode dier zal zijn eigendom zijn.