Het zwaard des Heren tegen Jeruzalem
1Het woord des Heren kwam tot mij: 2Mensenkind, keer uw gelaat naar Jeruzalem, laat uw woorden stromen tegen de heiligdommen, profeteer tegen het land Israëls, 3en zeg tot het land Israëls: Alzo zegt de Here: zie, Ik zàl u! Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken en onder u uitroeien zowel de rechtvaardige als de goddeloze. 4Omdat Ik zowel de rechtvaardige als de goddeloze onder u zal uitroeien, daarom zal mijn zwaard de schede verlaten tegen al wat leeft, van zuid tot noord. 5En al wat leeft zal weten, dat Ik, de Here, mijn zwaard uit de schede getrokken heb; het zal daarin niet weerkeren.
6En gij, mensenkind, zucht als een gebroken man; ja, zucht in hun bijzijn van bittere smart. 7Wanneer zij dan tot u zeggen: Waarover zucht gij? zult gij antwoorden: Over de tijding, bij welker komst elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle knieën van water zullen druipen. Zie, het komt en het geschiedt, luidt het woord van de Here Here.
8Het woord des Heren kwam tot mij: 9Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here: zeg: een zwaard, een zwaard! 10Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad te kunnen aanrichten is het gescherpt, om als een bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden wij ons dan verblijden? – De staf van mijn zoon veracht alle hout. – 11Ja, men liet het wetten, om het ter hand te nemen; het is gescherpt en gewet, het zwaard, om in moordenaarshand te worden gegeven. 12Schreeuw het uit en weeklaag, mensenkind, want dit is gericht tegen mijn volk; het is gericht tegen alle vorsten van Israël; aan het zwaard zullen zij overgeleverd worden, zij en mijn volk. Daarom, sla u op de heup. 13Want de proef is geleverd; en hoe zal het zijn, als ook de staf die veracht, er niet meer wezen zal? luidt het woord van de Here Here. 14En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen, opdat het zwaard verdubbeld en verdrievoudigd worde. Moordend is dat zwaard, een zwaard van grote moord, dat om hen heen suist, 15opdat het hart siddere en velen neergeveld worden. Bij al hun poorten heb Ik voor het zwaard een slachtplaats gemaakt. Ach, het is gemaakt om te bliksemen; het is gewet ter slachting. 16Snijd scherp; keer u naar rechts; val aan; keer u naar links; overal waarheen uw snede gericht is. 17En Ik zelf zal in de handen klappen en mijn grimmigheid laten uitwoeden. Ik, de Here, heb het gesproken.
18Het woord des Heren kwam tot mij: 19En gij, mensenkind, teken twee wegen, waarlangs het zwaard van de koning van Babel komen kan; van hetzelfde land zullen beide uitgaan. En zet een handwijzer; zet er een aan het begin van de weg die naar een stad leidt; 20teken een weg, opdat het zwaard kan komen tegen Rabba der Ammonieten en ook tegen Juda, naar het versterkte Jeruzalem. 21Want de koning van Babel zal aan de tweesprong staan, aan het begin van de twee wegen en waarzeggerij plegen; hij zal de pijlen schudden; hij zal de terafim raadplegen; hij zal de lever bezien. 22In zijn rechterhand zal het lot zijn, dat Jeruzalem aanwijst, om er stormrammen op te stellen, om er de mond te openen tot moordgeschreeuw, er de stem te verheffen tot een krijgskreet, om er stormrammen op te stellen tegen de poorten, een wal op te werpen en een schans te bouwen. 23Wel is dit in hun ogen een bedrieglijke waarzeggerij – dure eden zwoeren zij – maar hij zal hun ongerechtigheid in herinnering brengen, opdat zij gegrepen worden.
24Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij uw ongerechtigheid in herinnering brengt, doordat uw overtredingen openbaar worden, zodat uw zonden zichtbaar zijn in al uw handelingen – omdat men zich uwer herinnert, zult gij met de hand gegrepen worden. 25En gij onheilige, goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt ten tijde van de eindafrekening, 26zo zegt de Here Here: Neem weg die tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is; verlaag wat hoog is. 27Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal.
Het zwaard des Heren tegen de Ammonieten
28Gij mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here Here van de Ammonieten en van hun gesmaad; zeg: zwaard, zwaard, ontbloot om te slachten, gewet om toe te slaan, om te bliksemen – 29terwijl men voor u bedrieglijke dingen schouwt en u leugen waarzegt – om u te zetten op de halzen van goddelozen, onheiligen, wier dag komt ten tijde van de eindafrekening –! 30Steek het zwaard weer in de schede. In de plaats waar gij geschapen zijt, in uw land van herkomst zal Ik u richten. 31Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze mensen die verderf smeden. 32Voedsel zult gij zijn voor het vuur; midden in het land zal uw bloed stromen, en aan u zal niet meer gedacht worden, want Ik, de Here, heb het gesproken.