Profetie over Samaria
1Wee de trotse kroon van Efraïms beschonkenen, de afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad van het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand. 2Zie, de Here heeft een die sterk is en krachtig; die als een hagelslag, een verwoestende storm, als een stortbui van geweldige, overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt: 3met voeten vertreden wordt de trotse kroon van Efraïms beschonkenen. 4En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad op het hoofd van het vruchtbare dal, daarmee zal het gaan als met een vroege vijg vóór de oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt.
5Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk, 6en tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is en tot heldenkracht voor wie de strijd terugdringen naar de poort.
Tegen de leiders van Jeruzalem
7En ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van bedwelmende drank: priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht, wankelen bij een rechtspraak. 8Ja, alle tafels zijn vol walgelijk braaksel, geen plek is er over. 9„Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de melk gespeend, aan de borst ontwend zijn? 10Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat.”
11Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: 12Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de verademing – maar zij wilden niet horen. 13Zo zal voor hen het woord des Heren zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden.
14Daarom, hoort het woord des Heren, gij spotters, heersers over dit volk in Jeruzalem. 15Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gesloten en met het dodenrijk een verdrag gemaakt; wanneer de voortstormende gesel doortrekt, zal hij ons niet bereiken, want wij hebben leugen tot onze schuilplaats gesteld en in bedrog ons verborgen – 16daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. 17En ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood; en de hagel zal de leugenschuilplaats wegvagen en het water zal de toevlucht wegspoelen. 18Dan zal uw verbond met de dood uitgewist worden en uw verdrag met het dodenrijk zal geen stand houden; wanneer de voortstormende gesel doortrekken zal, dan zult gij daardoor vertrapt worden. 19Zo dikwijls als hij zal doortrekken, zal hij u grijpen; want morgen aan morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het verstaan van de openbaring zal louter verschrikking zijn.
20Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken en de deken te smal om zich daarin te wikkelen. 21Want de Here zal opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen – vreemd zal zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten – ongewoon zal zijn daad zijn. 22Nu dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster worden; want van een verdelging – en zij is vast besloten – heb ik gehoord van de Here, de Here der heerscharen, over het gehele land.
Des Heren werk is wijs
23Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn woord! 24Is het altijd door, dat de ploeger ploegt om te zaaien, zijn land openscheurt en egt? 25Immers, als hij de oppervlakte gelijk gemaakt heeft, dan strooit hij dille en werpt komijn uit, en tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt langs de rand. 26En zijn God onderricht hem over de juiste wijze en onderwijst hem. 27Dille toch wordt niet met een dorsslede gedorst en over komijn rolt men geen wagenrad, maar dille wordt met een stok uitgeklopt en komijn met een roede. 28Wordt broodkoren verbrijzeld? Men dorst het toch niet altijd door? Al drijft men er zijn wagenrad en zijn paarden overheen, men verbrijzelt het niet. 29Ook dit gaat van de Here der heerscharen uit; Hij is wonderbaar van raad, groot van beleid.