Sions verlossing komt
1Troost, troost mijn volk, zegt uw God. 2Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden.
3Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. 4Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. 5En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken.
6Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? – Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. 7Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. 8Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand.
9Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! 10Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden.
Sions verlosser is de verhevene en machtige
12Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen?
15Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen?
19Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt.
21Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels.
25Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter.
27Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.