Ten ondergang gedoemd
1Ook kwam het woord des Heren tot mij: 2Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen zonen of dochters hebben te dezer plaatse; 3want zo zegt de Here van de zonen en de dochters, die te dezer plaatse geboren worden, en van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen verwekken, in dit land: 4Aan dodelijke ziekten zullen zij sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn; of door het zwaard en de honger zullen zij aan hun eind komen, en hun lijken zullen tot voedsel zijn voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde.
5Want zo zegt de Here: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord des Heren, de genade en het erbarmen! 6Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; 7men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder. 8Gij moogt ook geen huis van feestgelag binnentreden om bij hen te zitten en te eten en te drinken; 9want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe in deze plaats voor uw ogen en in uw dagen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid!
10Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de Here al dit groot onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde, waarmede wij tegen de Here, onze God, gezondigd hebben – 11dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des Heren, en andere goden zijn achternagelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen, en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, 12en omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen, 13daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen.
14Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer zal gezegd worden: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft gebracht, 15maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten heeft doen optrekken uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; ja, Ik zal hen terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven had. 16Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des Heren, die hen zullen opvissen, en daarna zal Ik vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van elke berg en elke heuvel, en uit de rotskloven; 17want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn voor Mij niet verborgen, en hun ongerechtigheid is voor mijn ogen niet bedekt. 18Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land hebben ontwijd met het aas van hun gruwelen en afschuwelijkheden, waarmede zij mijn erfdeel hebben vervuld.
19Here, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht ten dage der benauwdheid, tot U zullen volken komen van de einden der aarde en zeggen: Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid, waaronder niet één, die baat kon brengen. 20Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen goden!
21Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht, en zij zullen weten, dat mijn naam is: Here.