Eerste rede van Elihu (slot): God spreekt op verschillende wijzen tot de mens
1Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede,
en neem al mijn woorden ter ore.
2Zie toch, ik heb mijn mond geopend,
mijn tong onder mijn gehemelte spreekt.
3Mijn woorden zijn oprechtheid des harten,
en wat mijn lippen weten, geven zij zuiver weer.
4De Geest Gods heeft mij gemaakt,
en de adem des Almachtigen doet mij leven.
5Indien gij kunt, antwoord mij,
maak u tegen mij op, stel u te weer.
6Zie, voor God ben ik aan u gelijk,
ook ik ben uit leem afgeknepen.
7Dus behoeft geen schrik voor mij u te overvallen,
mijn druk zal niet zwaar op u zijn.
8Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd,
en het geluid uwer woorden heb ik gehoord:
9Ik ben rein, zonder overtreding,
ik ben zuiver en zonder ongerechtigheid;
10maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden,
Hij beschouwt mij als zijn vijand;
11Hij legt mijn voeten in het blok,
Hij bespiedt al mijn paden.
12Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u,
want God is meerder dan een sterveling.
13Waarom hebt gij tegen Hem getwist,
terwijl Hij toch niets van zijn doen verantwoordt?
14Want God spreekt op één wijze,
of op twee, maar men let daar niet op.
15In een droom, in een nachtgezicht,
wanneer diepe slaap op de mensen valt,
in sluimering op de legerstede –
16dan opent Hij het oor der mensen,
en drukt het zegel op de vermaningen, tot hen gericht,
17om de mens van zijn doen af te brengen,
om hoogmoed van de man te weren,
18om zijn ziel van de groeve te redden,
zijn leven, dat het niet omkome door de spies.
19Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand,
terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente is;
20dan gruwt zijn binnenste van brood,
zijn ziel van begeerlijke spijze;
21zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer,
zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit,
22zodat zijn ziel tot de groeve nadert,
zijn leven tot de dodende machten.
23Indien een engel hem terzijde staat,
een voorspraak, een uit duizend,
om een mens zijn onschuld te kennen te geven,
24dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen:
Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale,
de losprijs heb Ik verkregen.
25Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd,
hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid.
26Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen aan,
zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt
en Hij de sterveling zijn gerechtigheid hergeeft.
27Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt:
Ik had gezondigd en het recht gebogen,
maar het werd mij niet vergolden;
28Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve,
en mijn leven verlustigt zich in het licht.
29Zie, dit alles doet God
tweemaal, driemaal met een mens:
30zijn ziel terugbrengen van de groeve,
zodat hij bestraald wordt door het levenslicht.
31Merk op, o Job, en luister naar mij,
zwijg stil, opdat ik spreke.
32Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij;
spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven.
33Zo niet, luister gij dan naar mij;
zwijg, opdat ik u wijsheid lere.