Des Heren tweede antwoord aan Job: Job tone zijn macht
1Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide:
2Gord nu als een man uw lendenen,
Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht.
3Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen,
Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben?
4Hebt gij soms een arm als God,
en kunt gij donderen met een stem als Hij?
5Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid,
bekleed u met majesteit en luister;
6stort uw ziedende toorn uit,
en zie al wat trots is, en werp het terneer;
7zie al wat trots is, verneder het
en verpletter de goddelozen op staande voet.
8Verberg hen tezamen in het stof,
sluit hen op in het verborgen oord.
9Dan zal ook Ik u loven,
omdat uw rechterhand u de zege geeft.
Des Heren tweede antwoord aan Job (vervolg): Beschrijving van het nijlpaard
10Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u.
Het eet gras zoals het rund.
11Zie toch de kracht in zijn lendenen,
de sterkte in zijn buikspieren!
12Hij spant zijn staart als een ceder,
de spieren zijner dijen zijn samengestrengeld.
13Zijn beenderen zijn buizen van koper,
zijn knoken gelijk staven van ijzer.
14Hij is de eerste van Gods werken,
het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf;
15ja, de bergen leveren hem hun opbrengst,
waar alle dieren des velds spelen.
16Onder de lotus legt hij zich neder,
in de schuilplaats van riet en moeras.
17Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw,
de wilgen der beek omgeven hem.
18Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug;
hij voelt zich gerust, al bruist een Jordaan tegen zijn muil.
19Durft men hem van voren vastgrijpen,
een strik door zijn neus halen?
Des Heren tweede antwoord aan Job (slot): Beschrijving van de krokodil
20Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken,
met een touw zijn tong neerdrukken?
21Kunt gij een bieze door zijn neus halen,
met een haak zijn kaak doorboren?
22Zal hij veel smeekbeden tot u richten,
vriendelijke woorden tot u spreken?
23Zal hij een overeenkomst met u sluiten,
zult gij hem voor altoos tot knecht nemen?
24Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen
en hem vastbinden voor uw meisjes?
25Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen,
hem verdelen onder kooplieden?
26Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken,
zijn kop met een visharpoen?
27Leg eens uw hand op hem,
denk aan de strijd – gij moet het maar niet weer doen.
28Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit;
reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld.