Verschillende vermaningen
1Hij zeide tot zijn discipelen: Het is onmogelijk, dat er geen verleidingen komen, maar wee hem, door wie zij komen! 2Het zou beter voor hem zijn, als een molensteen om zijn hals gedaan was en hij in de zee was geworpen, dan dat hij één van deze kleinen tot zonde verleidde. 3Ziet toe op uzelf! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef hem. 4En zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, zult gij het hem vergeven.
5En de apostelen zeiden tot de Here: Geef ons meer geloof. 6De Here zeide: Indien gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen.
Heer en knecht
7Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen: Kom terstond hier aan tafel? 8Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij eten en drinken? 9Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat hem bevolen was? 10Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen.
De tien melaatsen
11En het geschiedde gedurende zijn reis naar Jeruzalem, dat Hij dwars door Samaria en Galilea trok. 12En toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan. 13En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! 14En Hij zag hen aan en zeide tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. 15En één van hen keerde terug, toen hij zag, dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, 16en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn voeten om Hem te danken. En dit was een Samaritaan. 17En Jezus antwoordde en zeide: Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn de negen anderen? 18Waren er dan geen anderen om terug te keren en God eer te geven, dan deze vreemdeling? 19En Hij zeide tot hem: Sta op, ga heen, uw geloof heeft u behouden.
De dag van de Zoon des mensen
20En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; 21ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u.
22En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren één der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien. 23En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na. 24Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zó zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag. 25Maar eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. 26En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zó zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: 27zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde. 28Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. 29Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. 30Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt. 31Wie op die dag op het dak zal zijn, terwijl zijn huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het te halen, en wie in het veld is evenzo, hij kere niet terug. 32Denkt aan de vrouw van Lot! 33Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen. 34Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden. 35Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen, de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten worden. 36[Twee zullen op het land zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.] 37En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen.