Het erfrecht van dochters
1En de dochters van Selofchad, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, van de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef – en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa – naderden 2en stelden zich vóór Mozes en de priester Eleazar en de vorsten en de gehele vergadering aan de ingang van de tent der samenkomst en zeiden: 3Onze vader is in de woestijn gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende, die tegen de Here samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is hij gestorven, en hij had geen zonen. 4Waarom zal de naam van onze vader uit het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader. 5Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht des Heren.
6En de Here zeide tot Mozes: 7De dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. 8En tot de Israëlieten zult gij aldus spreken: Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben, dan zult gij zijn erfdeel op zijn dochter doen overgaan. 9Heeft hij geen dochter, dan zult gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven. 10Heeft hij geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel aan de broeders van zijn vader geven. 11En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn geslacht, opdat die het bezitte. En dit zal voor de Israëlieten tot een rechtsinzetting zijn, zoals de Here aan Mozes geboden heeft.
De opvolger van Mozes
12En de Here zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aanschouw het land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. 13Als gij het aanschouwd hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder Aäron; 14omdat gij in de woestijn Sin, toen de vergadering opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is het water van Meribat-Kades in de woestijn Sin.
15Toen sprak Mozes tot de Here: 16De Here, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man, 17die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben.
18Toen zeide de Here tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, 19en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen 20en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore. 21Hij zal voor de priester Eleazar staan, opdat deze voor het aangezicht des Heren de beslissing van de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele vergadering. 22En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had, en hij nam Jozua en stelde hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering; 23hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Here door de dienst van Mozes gesproken had.