Gods heilsdaden en Israëls ondank
1Halleluja. Looft de Here, want Hij is goed,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
2Wie kan de machtige daden des Heren uitspreken,
al zijn lof doen horen?
3Welzalig zij, die het recht onderhouden,
die te allen tijde gerechtigheid doen.
4Gedenk mijner, o Here, naar het welbehagen in uw volk,
bezoek mij met uw heil,
5opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien,
mij verheugen met de vreugde van uw volk,
mij beroemen met uw erfdeel.
6Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen,
verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld.
7Onze vaderen in Egypte sloegen geen acht op uw wonderen,
zij gedachten niet aan uw talrijke gunstbewijzen,
doch waren weerspannig bij de zee, bij de Schelfzee.
8Maar Hij verloste hen om zijns naams wil,
om zijn kracht bekend te maken.
9Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde,
Hij deed hen gaan door de waterdiepten
als door een woestijn.
10Hij verloste hen uit de macht van de hater,
en bevrijdde hen uit de macht van de vijand;
11want de wateren bedekten hun tegenstanders,
niet één van hen bleef over.
12Toen geloofden zij zijn woorden,
zij zongen zijn lof.
13Doch spoedig vergaten zij zijn daden
en wachtten niet op zijn raad;
14zij werden met lust bevangen in de woestijn
en verzochten God in de wildernis.
15Hij gaf hun wat zij begeerden,
maar henzelf deed Hij wegteren.
16Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats,
op Aäron, de heilige des Heren.
17De aarde opende zich en verslond Datan,
zij bedekte de bende van Abiram.
18Een vuur ontbrandde onder hun bende,
een vlam verteerde de goddelozen.
19Zij maakten een kalf bij Horeb
en bogen zich neer voor een gegoten beeld;
20zij verruilden hun Eer
tegen het beeld van een rund dat gras eet.
21Zij vergaten God, hun Verlosser,
die grote dingen in Egypte gedaan had,
22wonderen in het land van Cham,
geduchte daden bij de Schelfzee.
23Toen zeide Hij, dat Hij hen zou verdelgen –
indien Mozes, zijn uitverkorene,
niet vóór Hem in de bres had gestaan
om zijn grimmigheid af te wenden,
zodat Hij hen niet verdierf.
24Zij versmaadden het kostelijke land,
zij geloofden zijn woord niet;
25zij morden in hun tenten,
zij luisterden niet naar de stem des Heren.
26Toen zwoer Hij hun met opgeheven hand,
dat Hij hen zou neervellen in de woestijn,
27ook hun nakroost zou neervellen onder de volken,
en hen verstrooien over de landen.
28Toen zij zich aan Baäl-Peor koppelden,
en dodenoffers aten,
29en Hem tergden door hun daden,
brak een plaag onder hen uit.
30Maar Pinechas trad op en hield gericht;
toen werd de plaag afgewend.
31Dat werd hem tot gerechtigheid gerekend,
van geslacht tot geslacht, voor altoos.
32Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba;
het verging Mozes kwalijk om hunnentwil,
33want zij waren tegen zijn Geest weerspannig,
en hij sprak onbezonnen met zijn lippen.
34Zij verdelgden de volken niet,
van welke de Here tot hen gesproken had;
35maar zij lieten zich in met de heidenen
en leerden hun werken,
36zij dienden hun afgoden,
die hun tot een valstrik werden,
37zij offerden hun zonen
en hun dochters aan de boze geesten;
38ook vergoten zij onschuldig bloed,
het bloed van hun zonen en dochters,
die zij offerden aan de afgoden van Kanaän,
zodat het land door bloedschuld werd ontwijd.
39Zij verontreinigden zich door hun werken,
pleegden overspel door hun daden.
40Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen zijn volk,
en Hij gruwde van zijn erfdeel;
41Hij gaf hen in de macht der volken,
zodat hun haters over hen heersten;
42hun vijanden verdrukten hen,
zodat zij zich kromden onder hun macht.
43Vele malen redde Hij hen,
maar zij waren weerspannig in hun voornemen,
zodat zij wegzonken in hun ongerechtigheid.
44Maar, als Hij hun benauwdheid zag,
wanneer Hij hun gejammer hoorde,
45dan gedacht Hij te hunnen gunste aan zijn verbond,
en had deernis naar zijn grote goedertierenheid.
46Dan deed Hij hen barmhartigheid vinden
bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd.
47Verlos ons, Here, onze God,
verzamel ons weder uit de volken,
opdat wij uw heilige naam loven,
ons beroemen in uw lof.
48Geloofd zij de Here, de God Israëls,
van eeuwigheid en tot eeuwigheid,
en al het volk zegge: Amen. Halleluja!